komt, maar om zoo te zeggen in het midden van het vertrek, dat zoo groot was, dat er een groote kachel toe behoorde om het te verwarmen. Er was zelfs geen steenen vloer en zijne klompen rustten op den hardgetrappelden kleigrond. Hij kon het niet verkroppen, dat hij als een misdadiger uit het slot zijner voorvaderen verdreven was - want het behoorde zijns inziens aan zijn stam evenals aan dien van Samien de Solingen. - Het pijnlijkste viel het hem aan zich zelven, aan de wereld, die hem omgaf, te moeten bekennen, dat de eeuwenoude band tusschen beide familiën was losgerukt.
En aan wien de schuld?
Daar lag hij, de dader, in hun eigen bed, en door een rampspoedig toeval was hij getuige van al het leed, dat hij gesticht had en genoot hij gedwongen gastvrijheid bij zijne slachtoffers.
Gedwongen? Neen, Ignatius was daartoe te goed van harte; maar het speet hem, o het speet hem, dacht hij bij zich zelven, dat alles aldus gekomen was en beider belangen in tegenstrijdigheid waren; want hij had dien jongen man liefgehad en hij boog het hoofd onder de wreedheid van het noodlot.
Grootmoeder sprak niet, zij was als een meubel, dat niet op zijne gewone plaats staat, als eene plant, die uit eene andere luchtstreek in ruwer klimaat is overgebracht. Zij zat met haar korf nevens haar en de armen gekruist onder haar grooten borstdoek, en waggelde als om hare gedachten in slaap te wiegen. Het vogelkooitje stond op de tafel, maar zij vroeg geen gefluit meer. Strak kon ze Romuul aanzien, en