Het land der verbeelding
(1896)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendXXII.Het was in den vroegen namiddag van een December-zondag. De sneeuw lag zwaar op alle boomtakken, zij bedekte het veld en de huizen en bekleedde met even dik, vlekkeloos, doch ijskoud dons het dak, waaronder Cocquijt en zijne familie eene schuilplaats gevonden hadden. Dit was een oud werkhuis, dat op den boomgaard van Kwakkels stond. Een zijner vroegere bewoners had het bedrijf van wagenmaker uitgeoefend, later diende het tot bergplaats van allerlei landbouwgereedschap. Kwakkels had ruimte genoeg daarvoor in zijne schuren en stallingen; hij had het gebouw laten ledig maken en nu werd het als woning ingericht. Dit kon zeer wel, te meer daar het, na zijn eerste bestemming, in een drietal met berdGa naar voetnoot1) afgeschoten vakken gesplitst was geworden, ten tijde van den bloei der vlasnijverheid, toen het als zwingelkotGa naar voetnoot2) en weefkamer werd gebruikt. Een deel was met hout betimmerd en had een paar kleine vierkante raampjes. Aan het eene zat grootmoeder. Op het hof stond Lucie voor eene door | |
[pagina 216]
| |
Bellemie blootgeveegde plek en wierp kruimels brood aan de hongerige, door den nood stouter geworden vogeltjes toe. Al de huisgenooten waren naar de vespers. Kwakkels was zoo even met een paar knechten in den stal gegaan, waar de stier teekens van onrust gaf. En daar de mensch in het midden van zijn bitterste verdriet nog in kleine dingen belang stelt, zag de vrouw nieuwsgierig naar de bewegingen van haar kleindochtertje en naar de, bij elk in den stal ontstaan gerucht of elk ingebeeld noodsein, wegvliegende en telkens terugkeerende musschen. Lucie ook schiep behagen in dit liefderijk tijdverdrijf. Zij had er geen acht op gegeven, dat het baliehek geopend werd; maar keek om, - wat mocht het wezen, dat de vogels in eens voorgoed en verre uiteen deed stuiven? En het bloed steeg heur naar het hoofd, want daar naderde Romuul. Grootmoeder spalkte groote oogen open, maar Lucie begreep het doel zijner komst. In de verwarring, die gedurende het verhuizen was ontstaan, hadden de familieleden het niet bemerkt, dat door de arbeiders ook zijn koffer op den wagen geladen werd; zij lieten hem voorloopig staan, daar het kasteel voor hen ontoegankelijk was. ‘Gij komt zeker om uw reisgoed, mijnheer Romuul?’ stamelde zij, want het was, alsof hij zelf te ontsteld was om een woord te spreken. Hij nam den hoed af en groette haar en grootmoeder; maar deze moest hem niet herkend, en zich enkel over de komst van een vreemdeling op dezen een- | |
[pagina 217]
| |
zamen boomgaard verbaasd hebben, want zij knikte hem toe. Op dit oogenblik ontstond een rumoer in den stal recht tegenover. De stier was ontsnapt; hij kwam buiten met wilde sprongen, de knechten liepen hem na, door Kwakkels trager bijgestaan; maar het woedende dier ontsnapte aan hunne greep, het sloeg den kop en den staart naar alle kanten, en rende wellicht in onbewuste, doch rechte vaart op den ingang van het wagenhuis af. Romuul schoot toe, zonder zich rekenschap van het roekelooze zijner daad te geven, en vatte den stier bij een der horens aan. Deze wrong zich los, slingerde zijn aanrander omver en richtte, thans over hem trappend, zijne schreden naar de houtmijt, waar hij in zijne razernij tegen aanbeukte en zelf omtuimelde. Kwakkel's knechten bemachtigden hem. Romuul lag in bezwijming; eenige bloeddroppels verschenen op zijne lippen, hij was doodsbleek, hij moest inwendig verwond zijn. Dit was zoo snel geschied, dat Lucie nauw den tijd had om naar hem toe te loepen en zijn hoofd op te tillen. Het half duizelig dier was in den stal gebracht en vastgebonden; de knechts droegen den gekwetste binnen. Hij werd op het bed van Ignatius gelegd en men liep om den dokter te halen. ‘Loon naar werken,’ zei Kwakkels, die hier Gods wrekenden vinger meende te zien. Hij was hun vijand ja, maar kwaad mocht met geen kwaad geloond worden, dit verbood de christelijke deugd, en Lucie wischte het bloed van zijne lippen en | |
[pagina 218]
| |
bevochtigde op raad van grootmoeder zijn gelaat met azijn. Zij voelde niets meer voor hem, dat aan haat of liefde geleek, niets dan een onmeetbaar medelijden en angst voor zijn behoud. Dat was een nieuws toen Ignatius en Victorine wederkwamen! De dokter kon niets zeggen, hij zou eerst met een paar dagen zien, of er geen gevaar bestond. De zieke moest rusten, het spreken werd hem verboden, want Romuul was dra na de verschijning van den geneesheer tot bewustheid gekomen. En nu was de avond gevallen; het lampken brandde, Ignatius en grootmoeder sliepen in een met der haast opgemaakt ledikant, Bellemie en Lucie zaten aan de sponde van Romuul; zij bespiedden zijn slaap en zijne ademhaling en vormden vrome wenschen voor het behoud van den indringer. |
|