zaak bekend te maken, en eindelijk gaf hij, moedeloos, alles op, en kruiste de armen in afwachting van het lot, dat hem bedreigde.
En het dreigde niet lang. Een paar dagen waren nauw om, toen de deurwaarder zich weder aanmeldde; maar hij kwam niet alleen, de veldwachter en een paar arbeiders vergezelden hem.
Het was op een vroegen morgen, de sneeuw begon fijn en schaarsch te vliegen, zij bedekte licht den grond, zoodat de stappen zich nog zwart daarin afteekenden.
Grootmoeder was zoo even in de keuken geleid; zij zat op haar gewone plaats met een warmen, grooten wollen doek, dien Lucie uit voorzorg over hare schouders had geslagen; hare mand stond nevens haar op den grond, het vogelkooitje voor haar op de tafel, hare brilkast lag er bij.
Ignatius zat aan het ontbijt.
‘Voort, voort, hieruit, gij allen!’ zei het noodlot. Maar het was met zachtmoedigheid en schuchtere aarzeling, dat de goedhartige deurwaarder hen tot vertrekken aanspoorde. ‘Brave lieden, ik moet de voorschriften der wet en de plaatselijke gebruiken volgen,’ ontschuldigde hij zich, ‘biedt geen weerstand, ik smeek er u om.’
Dat zouden ze niet, zei Ignatius, en hij wendde zich tot zijne huisgenooten: ‘Welaan, laat ons gaan.’
Met verkropte stem wees hij aan wat hem toebehoorde, en de twee mannen begonnen zijn meubelen op te breken en droegen zijn huisgerief buiten. De