Het land der verbeelding
(1896)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendXX.‘Mijnheer Romuul is heen!’ Dit bericht trof de huisgenooten als een donderslag. Zonder afscheid te nemen, zonder de minste voorbereiding! Bellemie werd uitgevraagd. ‘Maar heeft hij niets doen zeggen? geene uitlegging gegeven?’ Jawel, vele groeten aan allen, dringende bezigheden riepen hem elders, de baron wenschte zijn terugkeer. De baron! in hare verslagenheid hadden de meisjes op dit oogenblik vergeten, dat hij zelf de baron kon zijn. Neen, neen, hij was het niet, zei Bellemie, op zijn eerewoord, hij was zelfs geen edelman. Deze mededeeling vloeide als balsem op het gekwetste | |
[pagina 206]
| |
hart van Lucie. Hij was geen wildzang, geen valschaard, hij was een burgerkind, hij was haars gelijke! maar een nieuwe, pijlsnelle gewaarwording volgde: hij had haar verlaten, hij beminde haar niet; zij had eenmaal zijne woorden verkeerd uitgelegd; hij was heen, zij zou hem nimmer wederzien, ‘nimmer!’ herhaalde zij met traanlooze wanhoop. Grootmoeder en Ignatius bejammerden dat vertrek ook, maar met stiller spijt. Ja het was een vriendelijke heer, hij zou de beste herinnering nalaten. Victorine was het zichtbaarst ontsteld; hare oogen stonden strak van verbazing; haar aangezicht gloeide; onstuimig klopte haar hart; maar het was de droefheid niet, die er de bovenhand had; het was als een gevoel van bedrog eerst, dan verontwaardiging, ontgoocheling, pijnlijke ontnuchtering, zij doorliep al deze phasen van zielewee, en dra werd het leedwezen en zelfbeschuldiging. ‘Hij is geen baron en zelfs geen edelman,’ deze volzin was genoeg geweest om haar een blik in haar eigen hart te laten slaan. Neen, neen, zij beminde hem niet, zij had zich door hare droomen van grootheid laten medesleepen; nu hij een eenvoudig burger werd, was zijn glans verzwonden en thans zou zij Louis de voorkeur geven. Louis!.... In eens schoot haar het licht te binnen, dat zij op den toren gesteld had, en nu liep zij als eene uitzinnige de trappen op; het flikkerde nog, ofschoon met flauwen schijn, als om haar tergend te manen, dat de tweedrachtsfakkel - eens ontstoken tusschen gelieven - nog voortbrandt in het éene hart, wanneer zij in het andere reeds is gebluscht. | |
[pagina 207]
| |
Zij blies het lichtje uit, en nu ontstond de hoop in haar gemoed, dat Louis het niet mocht hebben opgemerkt; de nacht was mistig, de schijn wat zwak geweest, om van uit het bosch, waar hij zeker was komen gluren, gezien te worden. En met eenigszins gestilde bekommernis, afgewisseld door smartvollen twijfel, stelde zij haar vertrouwen op den avond. O, hij zou terugkeeren in alle geval, en dan zou zij het als eene grap voorstellen, en hem zeggen, dat al hare verwijdering slechts ‘lachspel’Ga naar voetnoot1) en om hem te beproeven was geweest! Maar hare vingers beefden toch toen het uur naderde... daar was en - zonder hem voorbijging! Het was meer gebeurd, dat hij, opgehouden door het een of andere, wat later kwam, soms te gelijk met Kwakkels, en nu hoorde zij iets aan de trapdeur... maar de boer verscheen alleen. Louis kon nog achterkomen, hoopte zij in tegenspraak met het waarschijnlijke; doch de oude landbouwer sloeg al haar verlangen met brutale stoutheid, als met een vuistslag neder. ‘Welaan, wrat zegt ge nu? de vogels zijn allebei gaan vliegen, de eene ik weet niet waar, de andere naar het leger. Louis heeft zich als soldaat geëngageerd. Schoon nieuws, he?’ en Kwakkels stak zijne handen grijnslachend bij het vuur. En het was waar. Louis had 's morgens, in het voordeel van zijn broeder, aan den houthandel verzaakt en was vertrokken. Men zegt, dat vreedzame lieden, na lange terging, zich aan heviger gramschap | |
[pagina 208]
| |
dan de opvliegenden overgeven en het geschiedt ook, dat bezadigden in een oogenblik van overdreven smart-gevoel, eene daad begaan, die schrikkelijke gevolgen heeft en waarvoor de roekeloozen terug zouden deinzen. Louis was soldaat, dat was een nieuwe donderslag voor al de huisgenooten. Victorine beleefde den vreeselijksten slapeloozen nacht van haar leven.
Nu was het waarlijk treurig op Bovegem, het was er eenzaam en stil, en de verlatenheid, de mistroostigheid, die de gemoederen neerdrukte, had zich ook over de omgeving verspreid; men was in het kortste der dagen, de koude nevel klaarde om zoo te zeggen niet meer op; grauwe, laag hangende wolken verhoogden nog de somberheid; geen blad stond meer op de boomen der lanen, slechts raven vlogen met onheilspellend gekras in- of uit de hooge kruinen. Lucie zag ze terneergeslagen na van uit de diepe kelderwoning; het was nog iets, wanneer er raven op flappende wieken over het kasteel vlogen, dat bracht ten minste eenige afwisseling in het gezichtspunt. Soms was er niets te zien en niets te hooren, wanneer er windstilte heerschte. Deze was haar onuitstaanbaar. Als de storm het water in den vijver tegen den muur aanzweepte, de boomen kraken deed, in de gangen klaagde en door de schoorsteenen huilde, klaagde en huilde toch iets mede als begeleiding van haar stom, inwendig wee. Middelerwijl glimlachte zij met zelfbeheersching tegen grootmoeder. Deze, gansch onverschillig voor wie er van buitenshuis | |
[pagina 209]
| |
mocht gaan of komen, begreep de droevige stemming harer kleindochtertjes niet, en om ze op te beuren, liet zij den goudvink aldoor zingen. ‘Luider, luider,’ beval zij aan het vogeltje, dat volgzaam en fladderend bij het zien van het suikerklontje, dat tusschen hare vingeren glinsterde, moedig zijn deuntje aanhief: ‘Waar kunnen wij nu beter zijn,
Dan bij onz' goede vrienden!’
Dit gefluit klonk als eene spotternij in het oor der meisjes; vluchtig zagen zij elkander aan en bogen haastig weer het hoofd over haar handwerk, om den traan te verhelen, die in haar oog glom. ‘Ik weet niet, waarom hier niet meer gelachen wordt,’ maakte Ignatius de bemerking. ‘Och! de winter wekt niet op tot vroolijkheid,’ antwoordde Lucie, die dat eertijds nooit gedacht had en wier heldere stem, als die van Victorine, in alle jaargetijden even opgeruimd klonk. ‘De winter,’ herhaalde haar grootvader - hij zat aan de stoveGa naar voetnoot1 en boog het hoofd terzijde om in de lucht te kunnen kijken - ‘hij is daar; Kwakkels heeft mij gezegd, dat hij gisteren vriesganzen heeft zien voorbijtrekken; ik geloof, dat we sneeuw gaan krijgen, maar wat voor Kerstdag komt telt niet mee,’ besloot hij zijn rede. De meisjes zeiden ook wel het een en ander over kou en vroege vorst, maar de gedachten waren elders, en weder stokte het gesprek. | |
[pagina 210]
| |
En aldus ging het eenige dagen, met kwelling in het hart en steeds vernieuwde krachtsinspanning om ze voor de oude lieden te verbergen. Zelfs met elkander spraken zij over het gebeurde niet. |