dan de eigenaar zelf. Zij wilde het weten, en verstoutte zich hem deze vraag te stellen.
Zij deed hem glimlachen, maar nu begreep hij, waarom de kinderen hem zoo nieuwsgierig aankeken, als zij hem in de oprijlaan of op de gemeenteplaats tegenkwamen en waarom de volwassenen en ouderen van dagen hem zoo eerbiedig groetten.
‘De baron!... neen, goede vrouw, die ben ik niet,’ zei hij.
Maar zij drong er op aan, zij scheen het nog te betwijfelen.
‘Heel zeker?’ vroeg zij weder.
‘Op mijn woord van eer, ik ben zelfs geen edelman,’ bevestigde Romuul.
Zijn koffer stond ingepakt, hij zou hem laten halen, hij vertrok met den eersten trein.
‘Wacht,’ zei Bellemie, ‘ik ga ze allen oproepen,’ en zij deed eene beweging naar de deur.
Maar Romuul hield haar tegen. Hij wilde niemand zien; hij kon geen afscheid nemen, hij vreesde voor hunne uitroepingen, hunne vragen, hunne en zijne ontsteltenis.
Hij ging, nadat hij haar een goeden drinkpenning in de hand had gestopt, met de aanbeveling allen èn zijne groete èn zijn dank over te brengen. Hij had geen tijd over, in de verte bengelde het stationsbelletje voor het nemen der kaartjes.
De dag schemerde nauw in het oosten; de rijp lag op het grasplein; de donkere boomenmassa's waren in een grauwen winternevel gehuld. Hij wendde zich