Het land der verbeelding
(1896)–Virginie Loveling–XVIII.Toen Romuul naar de eetzaal was teruggekeerd, terwijl Lucie grootmoeder ontkleedde, Bellemie de lantaarn ontstak en Ignatius en Kwakkels, wachtend, nog met der haast eene pijp stopten, maakte Louis als immer van de gelegenheid gebruik om Victorine te naderen. De doorn der jaloezie had heel den avond in zijn hart gewoeld; hij kon zijne smart niet meer verkroppen, de twijfel werd hem ondraagbaar. ‘Victorine,’ vroeg hij dringend, ‘hebt gij mij dan waarlijk niet meer lief?’ Zijne oogen schitterden als die eens koortslijders. En daar zij hem verbluft, sprakeloos en deinzend ontweek, hernam hij: ‘O zeg het mij, zeg het door een enkel woord ja of neen; of liever zeg het niet,’ bad hij eensklaps veranderend, met een snel handgebaar, als om de woorden op haar mond tegen te houden, al ontsloot ze de lippen niet, ‘houd dat gruwzaam vonnis voor u, ik zou het niet kunnen aanhooren. Maar zoo mijn vermoeden op waarheid steunt, en een andere uwe liefde bezit, welaan, stel dan een licht in het kijkgat van een der torens, ik zal in de nabijheid blijven ronddwalen, tot elf uren, tot middernacht.... Vaarwel, | |
[pagina 198]
| |
Victorine!’ En als ontzenuwd liet zij hem hare hand in zijne beide handen drukken. Zij ging aan het venster staan en staarde in den donkeren nacht, waar men geen enkel voorwerp onderscheiden kon. Het was ook niet met het doel om iets te zien, zij handelde werktuigelijk; zij zag in het verledene. Zij was nog maar een klein meisje en Louis reeds een groote knaap, toen hij haar altijd en overal een ontwijfelbare voorliefde betoonde; hij bracht haar hazelnoten en gaf haar marmersGa naar voetnoot1); hij beschermde haar, als stoute jongens haar en Lucie bij het terugkeeren uit de school, nazaten. En naderhand, toen was het als van zelf, dat ze beide voor elkaar bestemd waren; had men haar eene wereld gegeven om te zeggen, waar of wanneer hij voor de eerste maal van zijne liefde gesproken had, zij zou het niet vermocht hebben.... Hij hoopte, dat zijn vader hem de zaken - een voorspoedigen houthandel - overlaten zou; maar er bestond één bezwaar; een oudere broeder beoogde hetzelfde doel, en als bouwkundige was er voor Louis in het omliggende niet genoeg te verdienen, om met deze winst alleen een huishouden te durven aangaan; voorloopig was dus het huwelijk onbepaald verschoven. Had zij hem lief? vroeg zij zich zelve af. Ja. En nochtans tegenover hem stond een ander jongeling, de baron van Solingen - wellicht; of indien niet deze althans een andere edelman, of indien zelfs dat niet, ten minste een stedeling, even mooi en goed geleerd als Louis, maar fijner beschaafd en versierd | |
[pagina 199]
| |
met al het prestige der onbekendheid in haar oog. Voor haar bleef hij in het hart van den winter op Bovegem! Als dat geen blijk van liefde was! Hij had haar van de stad en dezer vele genoegens, hij had haar van ruimer kringen en een schitterend lot gesproken; hij had hare verbeelding opgewekt door al die schoone voorspellingen, welke hare eigene phantasie, naar aanleiding zijner woorden, geschapen had... Maar Louis! Zij zag zijn smeekend oog, zij hoorde zijne bange stem en zij had hem liefgehad en had hem nog lief! Zou zij het licht op den toren stellen en zijn hart breken, of hem het hare terugschenken, en al die ijdele droomen van twijfelbare grootheid uit haar hoofd verbannen? Met hare brandende lamp ging zij besluiteloos door de gang naar hare kamer toe. De deur der eetzaal was met eene spleet open en een lichtelaaie schijn in den haard trok hare aandacht. Zij schrikte, zij dacht aan brand, en ijlings trad ze binnen. Daar stond Romuul; met de tang hield hij een groot, beschreven blad papier vast, dat helder opvlamde; het was de opzegbrief van den baron aan Ignatius. Deze avondpartij had den laatsten stoot aan zijn wankelmoed gegeven; zijn besluit was onherroepelijk, hij zou vertrekken en om zich in de onmogelijkheid te stellen nog op deze beslissing terug te komen, vernielde hij het hem toevertrouwde stuk. ‘Verbrandt gij uwe minnebrieven?’ schertste Victorine, beschaamd hierbinnen gedrongen te zijn. ‘Ja,’ antwoordde hij met eene zekere plechtigheid, | |
[pagina 200]
| |
fier over zijne zelfverloochening: ‘ik verbrand het verleden en het heden, en ik verbrand, wat u en de uwen smart zou kunnen berokkenen; van nu af zal ik niets anders dan uw geluk betrachten!’ Hij was zoo mededeelzaam van aard, dat hij niet kon nalaten te zinspelen op wat hij zwijgen wou, namelijk de overwinning op zijn eigenbelang en zijne bekommernis met het lot zijner gastlieden. Dat was wel duidelijk! Het toeval of de Voorzienigheid moeide er zich mede, dacht ze verbijsterd, om haar nog eenmaal en zonneklaar te wijzen, wat ze doen moest! En zij liep heen, de trappen op, ademloos tot boven op het hoogste van het slot, en zij stelde het licht - de fakkel der verwijdering tusschen haar en haren verloofde - in het kijkgat op den toren.... |
|