Het land der verbeelding
(1896)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 189]
| |
XVII.In de Vlaamsche gewesten bestaat te lande nog het gebruik sommige heiligedagen, welke in de groote steden onder het volk onbekend zijn, als Zondagen te vieren. Gebeurt het, dat een dergelijk feest op een Zaterdag of een Maandag valt, zoo krijgt men twee rustdagen achtereen, welke dubbele dagen genoemd worden. Niet zelden gebeurt het dan, dat men van de gelegenheid gebruik maakt om den eersten avond eene kleine feestpartij aan te richten. Men brengt den tijd met kaartspelen door, en scheidt vaak laat in den nacht. Dit jaar viel de 8e December (Onze Lieve-Vrouw Onbevlekte-Ontvangenis) op een Zaterdag. Ignatius was hersteld; alles schikte zich voortreffelijk tot eene vriendenbijeenkomst, ‘een kaarting-avond’, zooals men zegt. Het was nog meer: het werd een ‘bakking-avond’, want men had de genoodigden eene verrassing voorbereid. Toen Romuul in de keukengewelven binnenkwam, waren Kwakkels en Louis reeds daar, en door de open deur van een spaanderhok nevens het achterhuis, ontwaarde hij Bellemie aan den haard gezeten, in den hellen, rooden vlammenlaai; zij droeg witte overmouwen, een wit voorschoot en eene versch gepijpte muts. Bedrijvig schepte zij met een grooten lepel deeg uit een grooten pot; zij bakte met twee ijzers, vulde het eene, keerde het in den gloed, en opende het andere om er een goudkleurige, rookende wafel met eene vork | |
[pagina 190]
| |
op een stapel reeds vaardige, uit neer te doen vallen. Dat was een vroolijk schouwspel en het werd een gezellige feestpartij. Na het maal bracht men de kaarten aan; men was te talrijk voor ééne tafel, niet talrijk genoeg voor twee. Met vijf kan het ook; de deeler laat dan telkens zijne speelbeurt voorbijgaan. Grootmoeder had toegestemd om heden wat later op te blijven en mede te doen. Lucie zette zich bij haar; Victorine nam plaats nevens Romuul, de beide meisjes zouden enkel toezien en Lucie desnoods voor haar ‘geven’, bedong de oude vrouw, want jassen kon ze wel, maar de whist was moeielijker, althans zij was er minder in thuis. ‘Goed opgepast,’ zei Kwakkels, de kaarten dooreen-schuivend. Grootmoeder was wat traag; Lucie hielp haar de kaarten oprapen en gaf ze haar in de hand als een open waaier; zij klaagde, dat ze er zoovele vast te houden had. ‘Ik passeer,’ zei ze. ‘Maar, grootmoeder,’ waarschuwde Lucie, verlevendigd, en zij fluisterde, ‘met vijf schoone troeven! het is bijna een solo.’ ‘Welnu ik vraag,’ veranderde zij haar gezegde. Kwakkels ging mee. Het was haar beurt om uit te komen: ‘Troef aas en troef heer.’ ‘Goed,’ zei hij, ‘goed,’ de slagen onbehendig met zijne groote hand opnemend. Maar grootmoeder liet het daarbij niet blijven. ‘Wij zullen maar voortgaan, zoolang ze volgen,’ sprak zij en speelde troefvrouw, | |
[pagina 191]
| |
aleer Lucie den tijd had om hare hand tegen te houden. ‘Gij schiet op uwe eigen troepen, gij haalt mij mijn troef af,’ verweet Kwakkels. ‘Met wien ben ik?’ vroeg ze, want ze was 't reeds vergeten. ‘Met mij,’ zei de boer. Hij speelde een aas, toen de slag aan hem was. ‘Wacht,’ juichte grootmoeder, ‘hier zit nog iets van achter de boterkuip, ik koop met den zotGa naar voetnoot1)’, en zij deed het tot groote ergenis van haren medespeler. Zij zaten er in; zij moesten betalen. ‘Er steken geene in van overGa naar voetnoot2) acht dagen,’ troostte zich Kwakkels, weer opgeruimd. Maar grootmoeder bedacht zich te lang; zij speelde soms voor haar beurt en vergat immer, wie haar tegenstrever was. Louis zat stil. ‘Dat is een ware speler, die zwijgen kan,’ prees Kwakkels, die zich weinig aan vleierij had schuldig gemaakt gedurende zijn lange loopbaan. Louis was minder aan zijn spel dan het scheen; hij blikte van terzijde naar Victorine, die opgewekt en als brooddronken van vreugd in het spel van Romuul keek, zijne kaarten openschuivend om beter de figuren of teekens te zien; zijne slagen inpalmend, als hij won en ze zelfs in de hand houdend; wat haar van Kwakkels meer dan eene terechtwijzing op den hals haalde. ‘Laat dat liggen,’ beval hij, haar beteugelend, ‘gij maakt geen deel van de partij.’ | |
[pagina 192]
| |
Cocquijt ook was verstrooid: ‘Wat is troef?’ of ‘wie gaat er?’ vroeg hij te dikwijls naar den zin van Kwakkels; daarenboven zag hij niet goed - waarschijnlijk - want hij vergiste zich vaak: hij nam den boer voor den heer en omgekeerd, of gaf verkeerd. ‘Kaarten is geen ganzen wachten,’ verklaarde Kwakkels. Hij stond op. ‘Ik ga liever een lekker pijpje rooken,’ ‘speelt gij maar voort, gij zijt talrijk genoeg’ en hij zette zich aan de kachel. Grootmoeder was vermoeid; zij wilde er ook uitscheiden; allen verzaakten aan het spel. ‘Wij zullen wat praten,’ stelde Ignatius voor. ‘Of eens zingen,’ zei Romuul. Dat was nog niet gebeurd, zoolang zij des avonds te zamen zaten. ‘O ja!’ en Lucie nam plaats aan het klavier. Victorine zong het eerst, een Fransche, nieuwe romance; dan was het de beurt van Lucie, die daartoe niet smeeken liet, en nu moest Romuul zich ook eens doen hooren. Hij was bij het klavier gaan staan. ‘Ik ken niets dan Duitsche melodieën’, beweerde hij om te ontwijken. ‘Welke?’ onderzocht Victorine, schertsend, uit moedwil en om hem in het nauw te drijven. ‘Du bist wie eine Blume,’ lachte hij. Doch zij lachte ook zegepralend; nam een roodgekleurd muziekboek van het rek, doorbladerde | |
[pagina 193]
| |
het, en in een oogwenk stond het open op de piano met eene melodie van het bewuste stuk. Nu was er geen ontkomen mogelijk meer; hij zong met heldere, indrukwekkende stem het indrukwekkende lied. ‘Gij nu,’ zei Lucie aan Louis. Deze maakte spoed, als om er te eerder mede vaardig te wezen en vergastte hen op het ‘Wilhelmus van Nassauwen’, krachtig en luid. En terwijl er thans eene poos stilte ontstond, klonk in eens, verdoofd van onder het doek, dat zijn kooitje bedekte, het gefluit van het vogeltje: ‘Waar kunnen wij nu beter zijn
Dan bij onz' goede vrienden!’
Men luisterde bevreemd, belangstellend, dan werd er in de handen geklapt. ‘Als een onnoozel diertje ons het voorbeeld geeft, mogen wij ook niet achter blijven,’ zei Cocquijt, en opstaande, met zijn tandeloozen mond, zong hij van: ‘Kwezelken, wilde gij dansen,’
met handen en voeten zijn lied begeleidend, want de piano lag toe en de beide zusters zaten weder in den kring. De bijval was groot en luidruchtig. ‘Toe! gij nu, gij,’ drong men bij Kwakkels aan. Hij wilde niet; maar hij weigerde met zelfvoldoening; hij scheen tevreden, dat het hem ten minste werd gevraagd. ‘In mijn tijd had ik de schoonste stem uit heel den | |
[pagina 194]
| |
schuur,’ pochte hij, zich de dagen herinnerend, dat hij met zijne broeders en de knechts zingend op den dorschvloer stond, ‘nu moet er wat schâ op gekomen zijn.’ Hij wist niet te zeggen, sinds hoeveel jaren hij niet meer gezongen had. ‘Welnu, laat eens hooren, toe, toe, laat u niet smeeken!’ Aldus werd hij van alle kanten aangevallen. Hij was vermurwd, de oude, stoute boer en hij zong: ‘Ik was over nen tijd zoo blije,
Toen mijne vrouwe werd begraven!
Ik had redenen van te klagen.
'k Ben nu met een Walin getrouwd,
Ja zoo dartel dol van zinnen,
's Morgens zit zij aan-e de thee,
's Achternoens drinkt ze kaffee,
'k Moe daarop staan knauwen,
Zwijg van dat hertrouwen!’
‘Bravo!’ riep Romuul. Allen schaterden opgewekt. Wel waren die woorden verre van zielsverheffend, wel getuigde Kwakkels hier van geen bijzonder goeden smaak of fijne liederenkeuze; maar de brommende toon, de slepende wijze, de dwaasheid van het gehalte zelf hadden iets kluchtigs in zijn mond. ‘Nu worden zulke fraaie liederen niet meer gedicht,’ zei hij met overtuiging. ‘Grootmoeder, gij ook,’ bad Lucie. ‘Indien ik gansch van mijne zinnen ware,’ zei ze glimlachend. Maar men drong aan. ‘Ik bid u,’ vroeg Romuul. | |
[pagina 195]
| |
‘Och ja,’ smeekte Victorine, ‘ze kan zoo schoon zingen!’ verzekerde zij, tot het gezelschap gericht. ‘Neen, neen,’ zei ze immer, ‘mijne stem is uitgedoofd.’ ‘Beproef het eens,’ raadde Ignatius. ‘Ja, ja,’ drongen allen aan. Wie kan dan nog weigeren? Althans grootmoeder kon niet. Zij zong, evenals de anderen gedaan hadden. Eerst was hare stem nauw hoorbaar, toonloos, dof; maar het veranderde; wel beefde zij nog en ging het niet luid, doch duidelijk en maat- en toongetrouw weerklonk op zeldzame wijze het volgend lied: Isabelle, mijn dochterken,
Waar hebde gij leeren naaien?
- Te Gent al bij mijn moeie,
Hoe leed, hoe leider is 't mij!
Isabelle, mijn dochterken,
Wat hebde gij daar gegeten?
- Visch met geluwe strepen,
Hoe leed, hoe leider is 't mij!
Isabelle, mijn dochterken,
Waar hên ze dat vischje gevangen?
- In den kelder al met een tange,
Hoe leed, hoe leider is 't mij!
Isabelle, mijn dochterken,
Waar hên ze dat sopken gegoten?
Op strate voor d' honden,
Ze barstten waar dat ze stonden,
Hoe leed, hoe leider is 't mij!
Isabelle, mijn dochterken,
Wat jont gij aan uw moeie?
- Eenen oven om in te gloeien,
Hoe leed, hoe leider is 't mij!
| |
[pagina 196]
| |
Isabelle, mijn dochterken!
Wat jont gij aan uw broeder?
- Een vrouwe gelijk zijn moeder,
Hoe leed, hoe leider is 't mij!
Isabelle, mijn dochterken,
Wat jont gij aan u zelven,
- Een spaatje om mij te delven,
Hoe leed, hoe leider is 't mij!
De oude vrouw kwam zonder ongeval tot aan het einde; dat lied, dat hare overgrootouders gezongen hadden, dat lied dat zij als meisje neuriede, dat lied, waarmede zij als moeder en als grootmoeder hare kinderen en kleinkinderen in slaap had gewiegd; dat lied waaraan ze sinds jaren niet meer gedacht had, was haar in het geheugen gebleven en beantwoordde den eersten oproep van haar, die zooveel gehoord en zooveel vergeten had. O dat liedje! het ontroerde Lucie, het herinnerde haar aan hare kindsheid, aan de liefde die hare wieg omgaf!.... en dankbaar vouwde zij onbewust de handen, dat het haar gegeven was nog deze stem te mogen hooren, nog grootmoeder behouden te hebben. Er was een oogenblik stilte ontstaan. Was het vermoeienis of deelden allen de aandoening, die zich van Romuul had meester gemaakt? Hij, die in Brussel de waarde eener schitterende zangeres van den Muntschouwburg met koelheid besprak, en haar talent ontleedde, onder zijne vrienden gezeten, nadat hij haar met voldoening, doch zonder geestdrift soms, had aangehoord, liet zich medeslepen en ontroeren door den | |
[pagina 197]
| |
gebroken, ongekunstelden zangtoon eener stokoude buitenvrouw!.... Wat voor een mensch was hij dan geworden? wat geschiedde er met hem? Hij schaamde zich, dat hij een traan in zijn oog voelde opwellen. |
|