Het land der verbeelding
(1896)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 184]
| |
zijn meester geenszins, dacht hij, niet zonder grond. Het hout was nu door te vele aanboden laag in prijs; later in Maart, als de verkoop beter ging, zou er wellicht opslag komen, althans zou het niet minder opbrengen dan tegenwoordig. Wel was het denkbeeld in hem ontstaan gauw eenige boomen te doen vellen en zagen, ten einde ze aan de herstellingswerken te benuttigen, maar hij had het dra als onpractisch verworpen; dat hout kon onmogelijk in zoo korten tijd drogen en de vereischte hoedanigheden van sterkte verkrijgen. Hij had zich voorgenomen te genieten van dit uitstel van veertien dagen, dat tot drie, vier weken was gerekt. Hij kon het niet begrijpen, dat hij zoo graag op dat eenzaam, vervallen kasteel vertoefde, hij, aan de stad en het gewoel gewend; maar het windgewoel in de sparren, de vroege hagelbuien, de zwarte wolkgevaarten, de regens, die soms dagen aanhielden, dit alles wiegde zijn geest als in een soort van winterslaap en rustige verdooving, niet ongelijk aan het uitwerksel, dat het verblijf aan de zeekust op sommige overspannen naturen teweegbrengt. Hij was daarenboven niet zonder bezigheid. IJverig teekende hij aan de plannen van tuin en park, die in groote, ontvouwde bladen papier, met roode strepen en zwarte stippen overdekt, op zijne tafel lagen; hij draaide de deur in 't slot, wanneer hij daaraan arbeidde, uit vrees voor mogelijke storing of ontdekt te worden door de huisgenooten. Des avonds had geen schitterend verlichte café- of biljartzaal in Brussel de aantrekkelijkheid kunnen bezitten, die de | |
[pagina 185]
| |
huiselijke, eenvoudige, laaggewelfde woonplaats van grootmoeder en Ignatius hem aanbood. Het was de nieuwheid en tevens de onvastheid, het voorloopige dier levensinrichting, wat er in zijne oogen de waarde van verhoogde. Want terwijl hij in alle oprechtheid geloofde, dat hij nog immer naar middelen zocht om de bewoners het verhuizen aan te prijzen, greep een andere, onwillekeurige werking in zijn brein plaats. Daar was het eigenlijk theater van den strijd; daar werd er dagelijks gekampt, maar het was een tweegevecht tusschen zijn eigenbelang en zijn geweten of zijne goedhartigheid. Eindelijk had hij zich rekenschap van deze tegenstrijdige gewaarwordingen gegeven. Dwaas, die hij was! het was noch grootmoeder, noch Cocquijt, noch Lucie, noch Victorine, noch Bellemie, die hij overtuigen moest; het was zich zelven, hij was het, die heen moest gaan, die Bovegem opgeven moest. Hij leed er onder; maar de nieuwgeplante boom staat niet zoo vast als de oude; al beweegt hij geenszins, als men hem om wil stooten, men ziet, hoe los zijne wortelen in de aarde zitten, zoodra men de spade genomen heeft, hoe licht ze er na een kleine graving weer uit op te heffen zijn. Zoo is het niet gesteld met de duizendvoudige vezelen, die een ouden stam aan den geboortegrond hebben vastgeklemd. Nog wat krachtsinspanning, nog wat versterking van zijn wil, dacht Romuul, en de overwinning op zich zelven zou behaald wezen. Een ander kon zijne plaats innemen, hij wilde de toekomstige herinnering aan deze laffe, nog te volbrengen daad niet op | |
[pagina 186]
| |
zijn geweten hebben. Hij zou zich opofferen, het overige ging hem niet aan, dat was de zaak van zijn opvolger. Het was daarom, dat hij thans, zonder wroeging, in het midden dezer lieden zat en zoozeer van de overblijvende dagen genoot; elke week kon zijne laatste wezen; maar uit plichtsbesef, en ter bevrediging zijner eigenliefde, stelde hij er een punt van eer in de ontworpen hofbouwplannen op het papier te voltooien; dit eens geëindigd, zoo zou hij dadelijk aan den baron zijn ontslag indienen. Van een andere zijde had Lucie hare zuster ondervraagd. Wat had mijnheer Romuul haar dan gezegd om haar te doen gelooven, dat hij haar eene bijzondere liefde toedroeg? Deze had hare herinneringen bijeengeroepen. Ja, wat had hij haar eigenlijk beloofd? Zij wist het niet, maar had een algemeenen indruk van voorkeur ondergaan, en nu nog bewees hij haar meer en meer oplettendheid, beweerde zij. Neen, dat was niet waar, Victorine vergiste zich, hondermaal, duizendmaal, zei Lucie met nadruk tot zich zelve; die voorkeur bestond enkel in de verbeelding van Victorine, want och God! was het niet tot haar, tot Lucie, dat hij altijd het woord richtte? Zeker, tegenover haar beiden, als welopgevoed mensch, bewees hij zich hoffelijk, doch het was nevens Lucie, dat hij zijn stoel plaatste, het was hare meening en niet die van Victorine, welke hij vroeg, als een betwistbaar punt van smaak ter sprake kwam. Zij hield zich op hare hoede, wat hare eigene gevoelens betrof; zij was tot het besluit gekomen, dat ook zij overdreven was geweest, en zijne | |
[pagina 187]
| |
inzichten verkeerd had uitgelegd. Het was onmogelijk, dat die jonge, werkzame, levensblijde en toch stille man een wildzang of een bedrieger wezen zou; die oogen, zoo open en trouw, die glimlach, zoo zoeten vol uitdrukking, waren niet valsch, en om 't even, wie hij mocht wezen, edelman of burger, of wat hem noopte hier zijne wintertent op te slaan, zij wilde en zou hem voor eerlijk en degelijk aanzien. Zij vermeed echter met hem alleen te wezen; maar het was minder uit vrees voor hetgeen hij haar, op liefdewoorden gelijkend, in het oor zou kunnen fluisteren, dan uit voorzichtigheid voor de overdreven uitlegging, die hare verbeelding aan elk zijner gezegden gaf. En zij ook genoot van zijn verblijf op Bovegem, maar als van iets vergankelijks, dat door zijn broosheid zelf in waarde wint, als van de schoone dagen op 't einde van den herfst, als van de laatste roze op het bloemenperk, als van iets al te zaligs om duurzaam te kunnen wezen. Zij eischte overigens niet veel. Het was haar genoeg des morgens, als zij door de gang ging, zijn zetel in de eetkamer te hooren verschuiven; den smoorGa naar voetnoot1), als ze buiten kwam, uit den schoorsteen boven zijne haardstede te zien opstijgen; te denken, dat hij veel vuur maakte, als deze, zwart en snel, door den wind werd neergeslagen, of dat zijn bussel hout bijna moest opgebrand zijn, wanneer de rook zich wit en licht en nauw bespeurbaar op den hemel afteekende. Meer dan eens zag zij verstolen op, als zij | |
[pagina 188]
| |
bij grootmoeder aan het raam zat, of zij zijne gestalte aan den overkant van het water niet bemerkte, en boog dan blozend haar hoofd over haar werk of toonde dit laatste aan Victorine, of vroeg raad er over, opdat ze, hierdoor afgeleid, Romuul niet bespeuren zou. En het ergerde haar, als deze hem in het oog kreeg en met onverholen deelneming rechtstond om hem zoolang mogelijk achterna te zien. Het was in het belang van Louis, dacht ze, dat zij zoo noode Victorine steeds om dien vreemden man, die hun allen eigenlijk niet aanging, bekommerd zag. En zij, zoo mild en toegevend, waarschuwde dan ernstig hare zuster, en smeekte haar met halve woorden, die grootmoeder niet begreep, zich geene ontgoochelingen voor te bereiden door hare verbeelding den vrijen loop te laten. Maar zij zelve dacht aan hem, zij verlangde naar den avond om hem te zien aankomen; zij verlangde naar den geur zijner sigaar, die 's nachts nog in haar lokken hing; en zij verlangde naar het oogenblik, waarop hij heen zou gaan, als zij allen met Kwakkels en Louis onder den schijn der hangende petroleumlamp zaten, omdat hij haar met vasten greep en vleienden blik steeds het eerst de hand tot afscheid drukte. O zijn vertrek van Bovegem, dat was haar schrik, het scheen haar, dat alles met hem verzwinden zou, van wat thans hare vreugd en haar dagelijksch geluk uitmaakte! ‘Godlof’, dacht zij elken morgen, ‘nog geene toebereidselen der afreis te bespeuren!’ |
|