Het land der verbeelding
(1896)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendXV.Hij had zich zoodanig over heel die zaak ontsteld, dat hij besloot er heden en morgen niet meer aan te denken. Des avonds verveelde hij zich alleen, hij begaf zich naar de woonkamer en zat weder in het midden der huisgenooten. Iets onverklaarbaars trok hem aan in dien kring, hoewel boer Kwakkels er het hooge woord voerde; hij wist als immer iets onvriendelijks voor elk der aanwezigen; hij schimpte met jufferachtige meisjes zonder geld; hij liet eene hatelijkheid vallen op leer- | |
[pagina 177]
| |
lingen, die baas (baars) willen zijn als ze maar bliek mogen heeten, een domme woordspeling op Louis, den ondernemer-beginneling, gericht; hij hield grootmoeder haar ouderdom voor; hij gaf aan Ignatius te verstaan, dat hij onbekwaam was tot het besturen van serren en moestuin; hij groette Bellemie niet meer en noemde haar ‘de die’ of ‘gij daar’ als hij haar rechtstreeks iets te zeggen had. Zelfs had hij eenmaal de benaming ‘lekspekkenGa naar voetnoot1)’ en ‘kale heeren’ in de tegenwoordigheid van Romuul op de Brusselaren in 't algemeen toegepast. En nochtans, Romuul zat er gaarne; die stoute, oude boer was een gansch andere type dan hij zich een eenvoudigen, braven, bejaarden landbouwer had voorgesteld. Hij moest daarenboven degelijke eigenschappen bezitten, aangezien hij ondanks dit alles door de huisgenooten als de beste vriend behandeld werd. Of waren zij zóó goed, zóó lankmoedig, dat zij zijne kleine spelde-prikken met de zalf der toegevendheid bestreken? en was het wellicht, omdat het vitzuchtig, strijdzoekend karakter van den boer hunne eigene gemoedsgaven in zulk helder licht zette, dat Romuul meer en meer met hen allen ingenomen was? Hij kon het niet zeggen, maar hij vermaakte zich bij het aanhooren van Kwakkels, die overigens van 't een en ander van algemeen belang mede kon praten, met meerder kennis van zaken dan men, bij zulk eene caricatuur uit den verleden tijd, vermoeden mocht. Louis stond hem ook aan. Hij was bescheiden, zacht | |
[pagina 178]
| |
en hoewel weinig sprekend, schrander en nogal goed onderricht. Romuul trachtte zijne eigene tegenwoordigheid te doen vergeten; hij luisterde graag en rookte met smaak zijne sigaar. Dit duurde een paar dagen. Hij bemerkte, dat Lucie minder opgeruimd, of droomerig scheen; soms was haar oogopslag treurig en de bedrijvige handen lagen met het breiwerk rustend in haar schoot. Zij begroette hem verlegen en met een soort van plichtmatig ontzag, bevreemdend tegenover een man van zijne jaren en die voorgaf zoo weinig op gezelschapsvormen gesteld te zijn. Victorine bewees zich behaagzuchtiger dan ooit; steeds was zij keurig uitgedost, vol eigendunk of zelfbewustzijn van erkende verdienste. Het maakte hem op zijne beurt soms verlegen, als zij op eene zijner onbeduidende bemerkingen te luid bijval toelachte en al wat hij zeggen mocht, te bewonderen scheen. Het ontging hem echter, dat Louis hem telkens een schuinschen blik toewierp, waaruit verwijt of wel misnoegdheid straalde. Hij was er zooverre van af dezen de liefde van dat meisje te willen ontrooven, dat hij niet eens zulk vermoeden bij den jongen bouwkundige onderstelde. Ignatius had een verkoudheid opgedaan; hij wijdde ze toe aan het druipnat terugkeeren uit het bosch op dien najaarsregendag. Hij kwam uit zijn hoekje niet meer en zat met eene warme paardendeken op de schouders. Lucie zette vlierthee en had zelfs tot meerder gemak een kussen achter zijn rug geplaatst. Hij hoestte en dien avond werd er niet gerookt. | |
[pagina 179]
| |
‘Zie maar, dat de borst vrij blijft, anders kan dat voor een oud mensch doodelijk worden,’ had Kwakkels de weinig geruststellende bemerking gemaakt. ‘Neen, neen, ik houd mij binnen,’ antwoordde mild Ignatius, ‘men is lang genoeg dood,’ voegde hij er glimlachend aan toe. Daarom moest Bellemie het hek gaan sluiten; zij was reeds bezig met het ontsteken der lantaarn, toen Louis Victorine naderde en zachtjes lispelde: ‘Kom ook mee.’ Hoogmoedig wierp zij haar hoofd achterover en antwoordde niet. Zij had hem heel den avond geen blik gegund. Hij zag haar vragend en smeekend aan. ‘Goeden nacht,’ zei zij, zich achteruittrekkend. Romuul was opgestaan en had zijn hoed genomen. ‘Wacht,’ zei hij tot de twee heengaande mannen, ‘ik zal u uitgeleide doen.’ ‘Willen wij ook? kom, het is schoon weêr,’ stelde Victorine in eens veranderd aan hare zuster voor. Deze scheen te weifelen; doch nadat ze eerst eene beweging had gemaakt als om haar breikous op te rollen, bleef ze zitten: ‘Och neen,’ zei zij. Victorine werd boos: ‘Gij wilt mij nooit genoegen doen, het is voldoende, dat ik u iets verzoek om het geweigerd te zien,’ verweet zij heftig. De mannen of Bellemie, die met de lantaarn vooraan trad, hoorden 't niet, zij waren reeds aan het uiteinde van de gang. ‘En zoo even hebt gij zelve geweigerd,’ sprak Lucie | |
[pagina 180]
| |
met een stillen glimlach, die ‘gij zijt grillig,’ beduidde. Over dag hadden de meisjes weinig gelegenheid om alleen met elkaar te spreken, en elkaar hare kleine geheimen toe te vertrouwen; grootmoeder was altoos tegenwoordig, of Ignatius zat er bij, of Bellemie liep heen en weder. Het was dus 's avonds op hare slaapkamer, dat alles wat zij te zeggen hadden, verhandeld of besproken werd. Ditmaal was het Lucie, die Victorine ging opzoeken. ‘Zijt gij nog boos?’ vroeg ze binnenkomend. ‘Neen,’ antwoordde deze, glimlachend, met een haarspeld tusschen de tanden. Zij was bezig hare losgemaakte, lange klissen te vlechten. Bij het slapen gaan had ze Lucie den goeden nacht geweigerd, maar dat was reeds vergeten; ze kon wel opvliegend wezen, wrok droeg ze echter niet. ‘En zeggen, dat wij een baron in ons gezelschap hebben,’ begon zij, opnieuw het bewijs leverend, dat zij altijd aan hem dacht. ‘R. d. S. Raoul de Solingen,’ herhaalde zij met welgevallen, als ware het een genot voor haar dien naam te mogen uitspreken.’ ‘Wonder,’ antwoordde Lucie, in gepeinzen verdiept, ‘of zijne brieven onder zijn titel aankomen, hij wacht altijd zelf den bode af.’ ‘Ja, en hij werpt altijd dadelijk den omslag in 't vuur.’ ‘Het gerucht loopt toch in het dorp, dat hij het is,’ zei Lucie. ‘In 't postbureel moeten ze 't weten, ten ware hij een anderen naam hadde opgegeven; hun zal in elk geval het zwijgen zijn opgelegd.’ ‘Of hij het is!’ verzekerde hare zuster. Lucie ook twijfelde. Met geweld onderdrukte zij het | |
[pagina 181]
| |
gevoel van genegenheid, dat haar tot hem trok en zich ondanks alles meer en meer van haar meester maakte, al hield zij zich bestendig voor, dat het wellicht een onwaardige gold. Overigens was het een steek in heur hart, als Victorine met zooveel belangstelling over hem sprak; zij vermoedde niet eenmaal, dat het jaloezie was, of meende ten minste, dat zij jaloersch was van de liefde harer zuster, omdat zij zich in de plaats van Louis stelde; zij sprak: ‘Victorine, gij hebt Louis weer zoo onvriendelijk bejegend, dat heeft mij leed gedaan.’ Deze hield een spiegel in de hand, waarin zij hare gloeiende wangen en hare blinkende oogen bewonderde; zij draaide hem links en rechts om haar profiel te kunnen zien. Moedwillig, als onaangenaam gestoord in die zelfbevredigende beschouwing, stelde zij hem weder op de commode aan den muur. ‘Gij spreekt altijd van Louis,’ meesmuilde zij. ‘Mijn kind,’ zei Lucie zeer ernstig als eene moeder, die tot haar dochter spreekt, ‘bedenk het wel: de oprechte verkleefdheid is zoo licht niet te vinden op de wereld om ze roekeloos in den wind te slaan.’ ‘En als ik eene andere, eene betere gevonden heb, moet ik deze betere afwijzen?’ vroeg Victorine haastig en ontsteld. Lucie zette groote oogen op. ‘Ja,’ vervolgde de jongere zuster, ‘gij zoudt mij hier willen begraven, hier op het stille dorp Bovegem, als vrouw van Louis, van alle verkeer afgezonderd, dat weet ik wel; maar het is nog niet te laat om te | |
[pagina 182]
| |
veranderen; ik zal naar Brussel gaan wonen, ik zal met een anderen trouwen,’ pochte zij als uitdagend. ‘Met wien?’ vroeg Lucie ongeloovig. ‘Met mijnheer Romuul,’ antwoordde Victorine fier. Hare zuster verschrikte hevig. Zij zat op de sponde, zij had haar wit nachtgewaad aan, hare haarvlecht hing zwaar over haar schouder naar voren geslingerd. In eens dook zij het hoofd in het kussen, als ware zij door een slag neergeveld, en drukte hare hand op haar hart. Och God, och God, was zoo iets mogelijk! ‘Hij heeft mij laten verstaan, dat hij mij liefheeft, hij heeft mij gevraagd, of ik met hem naar Brussel zou willen gaan wonen,’ vertelde Victorine. De twee meisjes, onder alle opzichten zoo vertrouwd met elkaar, hadden van weerskanten het geheim dier liefdesverklaring weten te bewaren. Welhoe! was zoo iets mogelijk? deze vraag kwam weder in Lucie op. Aan haar, aan Victorine had hij hetzelfde of nagenoeg hetzelfde gezegd! Was hij een monster, die jongeling, die baron of edelman, of wie hij ook mocht wezen? ‘Hebt gij slaap?’ vroeg Victorine, ziende dat Lucie met het hoofd in de peluw gedoken liggen bleef en verbaasd, dat hare mededeeling zoo weinig indruk scheen te maken. Lucie vermande zich; met strakke oogen, waarin gelukkiglijk geene tranen opwelden, zag zij, zich oprichtend, hare zuster aan; zij kon het over haar tong niet krijgen, dat hij haar ook van liefde gesproken had. | |
[pagina 183]
| |
‘Pas op, pas op, zulke heeren meenen het niet ernstig,’ waarschuwde zij Victorine. Op hare kamer liet zij zich verslagen op een stoel neerzinken, met hangende armen en hangend hoofd. Zij beminde hem, Romuul, het bleek haar nu duidelijk! dat was verschrikkelijk, zij beminde hem, dien onwaardige, of zij had hem bemind buiten haar weten, want op dit oogenblik voelde zij tevens iets, dat aan afgrijzen geleek voor zulk een laag karakter. Wat hadden zij hem toch misdaan? Zij waren gelukkig en tevreden in hare stille woning, voldaan over haar lot; hij was gekomen om schuldeischers te ontvlieden, of wellicht omdat hij andere euveldaden te verbergen had; - want nu overdreef zij hare betichtingen te zijnen laste - en hij maakte van zijne vrijwillige ballingschap gebruik om twee arme meisjes uit tijdverdrijf dingen, die niet bestonden, in het hoofd te steken!.... Het was een monster. Het was de baron. Zij had zulke goede meening van hem gehad, nu zij hem persoonlijk kende, ondanks zijn slechten naam!.... Dit besef van goede trouw, zoo laf bedrogen, verteederde haar, en wekte zelfmedelijden op; tranen begonnen uit hare oogen te vloeien, snikken hieven hare borst op.... Nog nooit had zij zich zoo rampzalig gevoeld! |
|