Het land der verbeelding
(1896)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 169]
| |
XIV.‘Het zijn echter de grootmoeders en de oude vrouwen niet, die haar wil doordrijven; het zijn de jonge vrouwen, en bij gebrek aan dezen, de meisjes, met wie de mannelijke huisgenooten te rekenen hebben; het jeugdig vrouwlijk geslacht geeft den toon aan.’ Dit dacht Romuul. Het was dus tot Lucie en Victorine, dat hij zich te wenden had om den eigenlijken kamp te wagen. Intusschen achtte hij het niet onraadzaam Bellemie op zijn kant te krijgen, of liever het toeval leverde hem eene gunstige gelegenheid. Zij kwam zegepralend met eene hazenpastei aan, die ze in het midden der tafel stelde. Zij wachtte haar compliment af, vol welgevallen zijne handige bewegingen met vork en mes gadeslaande. ‘Bellemie,’ begon hij, ‘gij zijt eene eerste kokkin, eene te goede om uwe kunst hier op het eenzaam Bovegem te verbergen.’ Een weltevreden glimlach verscheen op haar nog frisch gelaat; zij knikte met het hoofd: ‘Smaakt het u mijnheer?’ vroeg ze. ‘Bijzonder, waarlijk in uwe plaats zou ik het eens overdenken, ik ben zeker, dat ge in de stad posten krijgen zoudt, zooveel gij wilt en tegen hoog loon.’ Zij was een stap nader gekomen; kort, recht en vierkant stond ze voor hem en in hare opgewekte eigenliefde, sprak ze met vuur: ‘Zonder mij te blameeren, mijnheer, mag ik het zeggen, op het kasteel van Baloor heeft men mij eertijds, met | |
[pagina 170]
| |
schoon sprekenGa naar voetnoot1) nog, het dubbel geboden van hetgeen ik hier kreeg; ook de deken van Haverlare heeft naar mij onder den duim doen informeeren en mij hieruit willen trekken, en dat is rechtvaardig waar,’ bevestigde zij. ‘Zij hadden een slechtere keuze kunnen doen,’ vleide Romuul, ‘maar het is nog tijd, zoo niet bij dezen, elders dan.’ Bellemie schudde het hoofd. ‘Waarom zou ik mijn dienst verlaten en het elders gaan zoeken, als ik hier tevreden ben en een braven meester heb?’ Romuul kon een glimlach niet onderdrukken: ‘Een braven meester! maar ge kent hem zelfs niet.’ ‘Om het even, hij maakt deel van de familie, het is een Solingen en dat is mij genoeg, wat raakt mij hooger loon?’ en zij vouwde de handen. ‘Zie mijnheer, gij weet er misschien meer van, maar het gerucht loopt, dat hij zich hier komt vestigen, en dan zal Bellemie eens toonen, wat ze kan. Ik heb nog niet alles vergeten, en daarenboven, ik heb nog mijne oude keukenrecepten liggen; ik maak u mijne excuse, dat mijn gezicht verslecht is, maar Lucie zal ze mij voorlezen, als het nood doet.’ De tweede schermutseling werd dus met geen beteren uitslag dan de eerste bekroond. In den namiddag was het weêr opgeklaard, de zon scheen aan den wolkenloozen hemel, eene flauwe Octoberzon, die gouden poeder over de gele, half ontbladerde boomen wierp. | |
[pagina 171]
| |
Romuul wandelde in het park, een sigaar rookend en plannen beramend. Uit den moestuin zag hij eene meisjesgestalte: Lucie of Victorine; hij bracht de hand aan het voorhoofd, schijnbaar om zijn haarbos op te steken, want hij had geen hoed op, maar eigenlijk om beter te zien; het was Lucie. Hij keerde op zijne stappen weer en trad haar te gemoet, en zoodra hij haar bereikt had, draaide hij nog eens om, aan den linker kant tredend en kwam zijn zelfden weg terug, zijne schreden op de hare regelend. Die gansche handelwijze was haar niet ontgaan; blozend beantwoordde zij zijne groete. Hij zocht dus haar gezelschap op. Haar hart klopte met een gevoel van zaligheid; zij had er onder geleden, dat hij sinds weken den familiekring te vluchten scheen. Maar na de eerste woorden over den regen van 's morgens gewisseld te hebben, scheen alles tusschen hen beiden uitgepraat. Eene soort van verlegenheid was ontstaan. Diep prentten hunne stappen zich in den doorweekten grond; de kleurige bladeren uit den boomgaard dwarrelden om hen heen. ‘Nog eenige dagen en dan zal 't volop winter zijn,’ begon hij eindelijk. ‘Ja,’ zei het meisje, in de lucht ziende; toen bleef ze staan, ‘hoor, ze trekken heen, dat zijn de voorboden van de koude.’ Hij ook zag op: getjijlp van onzichtbare, naar het Zuiden vliedende vogelen klonk verneembaar uit de lucht, eerst verflauwend, was het dra gansch verzwonden, en hij zei: ‘Zij hebben gelijk, wie geene reden heeft om op het land te blijven, doet wel ook heen te gaan.’ | |
[pagina 172]
| |
En waarom bleef hij zelf dan op Bovegem, die heer? waarom, wat deed hij daar? Zij antwoordde niet; zij vervolgde haar weg en wou het pad naar het kasteel toe inslaan, toen hij haar, op hoffelijke en toch zacht dringende wijze, door een gebaar der hand en een stap in die richting, de dreve naar de bosschen aanwees. Het was duidelijk, dat hij het gesprek wenschte te verlengen. Gedwee gehoorzaamde zij hem, zij kon niet anders, hare wilskracht had haar verlaten; zij werd weemoedig gestemd, zij voelde eene soort van zelfverwijt. Indien Victorine eene wandeling in den tuin aan de zijde van den jongen gast - wellicht den baron zelf! - verder vervolgd had dan de beleefdheid vorderde, zou zij de eerste zijn geweest om het af te keuren, en nu deed zij het zelve! Zij boog het hoofd in schuldbewustzijn, maar ging toch mede. ‘Ik heb het al gedacht,’ hernam Romuul, ‘dat het hier voor twee jonge meisjes geen vroolijk leven is.’ ‘O!’ antwoordde Lucie, bevreemd opziende. ‘Hier gansch alleen op Bovegem met grootmoeder en grootvader, vindt gij niet?’ ‘Neen,’ schudde zij in alle oprechtheid het hoofd. ‘Maar gij zijt veel te beschaafd, veel te wel er toe om hier onder lompe boeren te blijven; en,’ liet hij er gemoedelijk op volgen, ‘nu dit te pas komt, zeg mij dan eens, waar gij die zorgvuldige opvoeding hebt gekregen, welke uit al uwe woorden, uit uwe geringste daden doorstraalt; gij hebt mij eens verklaard, dat ge nooit elders hadt gewoond.’ | |
[pagina 173]
| |
Zij was gevleid, zij voelde, dat hij de overtuiging zijner woorden had; zij wees hem door de boomen heen, dicht bij de kerk, een zwaren bouw: het pensionaat van Bovegem, zeer bekend, zelfs in den vreemde; daar hadden zij en Victorine school gegaan. En hij begreep: ‘O ik heb het wel bemerkt, dat gij hier niet thuis hoordet. Eene groote stad, afwisse ling, gezellig verkeer, zou u dat niet beter aanstaan, Lucie?... Ik meen in familie.’ stotterde hij als een minnaar, die een liefdesverklaring aflegt, beducht voor eene mogelijke weigering. ‘Op mij zoudt gij immer mogen rekenen.’ Lucie drukte de hand op haar hart, het klopte onstuimig. Wat zei hij haar, wat meende hij, Romuul? hij beefde van aandoening. Hij meende haar met zachtheid van hier te krijgen; hij meende grootvader en grootmoeder, als hij van familiekring sprak; hij meende eene winstgevende betrekking, welke hij helpen wilde om haar te bezorgen. Hij zag haar streelend, schuchter aan. Zij sloeg de oogen neder. ‘In de stad, in Brussel, in vroolijke kringen, door liefde omgeven,’ hernam hij weder als op smeekenden toon. Wat kon ze antwoorden? dit klonk zoo vreemd, zoo onverwacht, zoo onbegrijpelijk! Neen, neen, het kon geen ernst wezen, hij had haar niet lief, het was een wildzang, die vreemdeling, en in eens keerde zij zich om, op hare stappen teruggaande, en haar wandeling werd als eene vlucht, als ware | |
[pagina 174]
| |
het Satan geweest, die verkeerde dingen in haar oor fluisterde. ‘Grootmoeder wacht op mij,’ ontschuldigde zij zich. Met bevreemding zag hij, achterblijvend, haar na. Wat lag er toch in zijne woorden om haar aldus te ontstellen? Hij noemde het kinderachtigheid, zonderling bij zulk een ernstig meisje als Lucie. Hij gaf het nog niet op, hij stond zelf verbaasd over zijne volharding, die hij wel halsstarrigheid had mogen noemen. Het was wellicht omdat de gelegenheid met Victorine er over te spreken zich zoo gunstig voordeed. In de eetzaal vond hij haar aan het raam, haastig van de dagklaarte gebruik makend om ik weet niet welk vrouwelijk handwerk te voltooien. Hij trad op haar toe; in de vensternis was, uit hoofde der dikte van den muur, nauwelijks plaats voor twee. ‘Zoo ijverig,’ begon hij met minzamen glimlach. Zij had eerst verschrikt opgezien en lachte hem thans op hare beurt blozend toe. Dat uitdrijven der bewoners, dat aanpraten om het henengaan door goeden wil te verkrijgen was eene vaste gedachte, eene manie bij hem geworden. ‘Ik moet mij spoeden, de dagen worden zoo kort,’ zei ze, zenuwachtig den draad, die afbrak, door de stof trekkend. ‘Ja, het wordt winter, dan zal het hier wel treurig wezen.’ ‘Veel afwisseling is er niet,’ bekende zij. ‘Voor jonge meisjes is het geen benijdenswaardig | |
[pagina 175]
| |
lot, hier altijd alleen bij twee bejaarde lieden. Deze zelven zouden elders gelukkiger zijn.’ ‘O ze zouden niet willen!’ riep zij met overtuiging uit. ‘Indien gij het hun vroegt, wellicht,’ sprak hij stil. ‘Maar waarom zou ik hun dat vragen?’ Zij begreep zijne bedoeling niet. Hij voelde, dat hij van zijn oogwit afdwaalde, hij begon, weer tot vleierij zijne toevlucht nemend: ‘Gij zijt jong, beschaafd, welopgevoed, mooi,’ en hij glimlachte, als om het compliment in scherts te doen overslaan, ‘het is hier niet de rechte plaats voor u, gij hoort thuis in eene groote stad, in Brussel, bij voorbeeld, o Brussel, het is zoo schoon, men geniet er van het leven!....’ Zij luisterde naar die woorden met open mond en gretig oog. Zij was wereldsch van aard, haar zucht naar vergenoegens had niet veel brandstof noodig om in helle vlammen op te laaien. De avond viel; de duisternis verspreidde zich in de ruime kamer; het water rimpelde grauw, door den wind gezweept, daarbuiten in de wallen, en hij had hare hand gegrepen in zijn verlangen om den slag, dien hij besloten was haar desnoods rechtstreeks toe te brengen, ten minste door vriendelijke mededeeling te verzachten. Zij trok ze niet terug; zij bloosde hoog en sloeg de oogen neder; maar bemerkte toch of voelde instinctmatig, dat hij in verwarring geraakte en iets op de tong had, dat hem niet over de lippen wilde. Haar hart bonsde van geluk of veelmeer van bevredigde eigen- | |
[pagina 176]
| |
liefde, dat een baron aldus onthutst voor haar stond... ‘Zoudt gij niet naar Brussel willen gaan wonen?’ vroeg hij met inzicht, zelf verschrikt over zijne stem, die haar toon verloren had, ‘zeg? zeg?’ herhaalde hij, terwijl zij zwijgen bleef. ‘O dat weet ik niet!’ riep ze in eens, hare hand uit de zijne rukkend en vluchtte de kamer uit. Welnu, wat was dat weder? twee zonderlinge naturen voorwaar, die zusters, de eene zoo schuw als de andere; onmogelijk haar rede te doen verstaan; het eenige, wat hem overbleef, was rechtstreeks met Cocquijt te spreken, 's anderdaags zonder uitstel. Maar hij beefde reeds bij de gedachte, en zoodra hij licht had, schreef hij aan den baron om veertien dagen respijtGa naar voetnoot1); zij zouden niet verloren zijn, hij hield zich met de plannen bezig, alles zou op tijd en stond in orde wezen. |
|