Het land der verbeelding
(1896)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 164]
| |
kregen, dat hij de zaak bespoedigen moest. Dit had hem in verlegenheid gebracht; hij aarzelde, hij wachtte nog immer een gunstiger oogenblik af. Thans kwam een brief van den baron zelven en deze was niet geschikt om hem gerust te stellen; hij luidde eerder vertrouwelijk dan gebiedend, er was spraak van een huwelijk, eene rijke erfgename, die daarenboven een oud-adellijken naam droeg. Het zou vermoedelijk in Maart plaats hebben, en na eene reis van een tweetal maanden, zou het jonge paar zijne luisterrijke intrede in Bovegem doen. Hij stelde er hoogen prijs op zijne bruid in geene bouwvallige barak te brengen, maar had zijn eerste plan gewijzigd: hij zag af van eene moderniseering en gedeeltelijke vernieuwing van het kasteel, integendeel, het moest zijn middeleeuwsch karakter, zooveel mogelijk ongeschonden, behouden; maar de herstellingswerken hoefden ras van de hand te gaan, slecht weer, vorst en wat niet al onvoorziene hinderpalen konden in den weg komen. Bovegem moest gezuiverd worden van zijne met riet begroeide grachten, van zijne door ruig bedekte muren, maar vooral van zijne levende bloedzuigers, zoo luidde het einde van den brief. Romuul stond er mede in de hand, met een voet op de haardstede, waarin eene houtvlam laaide. Het was een regenachtige Octoberdag, maar tusschen twee donkere wolken heen schoot een zonnestraal door de ramen. Hij draaide het blad een paar malen en bleef er op staren, nadat hij het gelezen had, om zich eene houding te geven. Victorine, die hem steeds met voor- | |
[pagina 165]
| |
komendheden overlaadde, was bezig op het eiken buffet een tuil late rozen in eene groote vaas te schikken. Met keurige hand stelde zij gele en roodgekleurde herfsttakjes tusschen de nog frissche bloemen, en hier en daar een drogen halm pluimgras, wat als een floers er over zweefde. Zij draalde met haar arbeid; hij sprak haar niet aan om zijn voornemen van afgetrokkenheid trouw te blijven; maar hij voelde toch, dat hij haar een compliment verschuldigd was. Wat kon hij haar zeggen, nu hij een vernieuwd vonnis van ballingschap voor haar en de haren in de hand hield? Zij zelve scheen het drukkende van dit stilzwijgen te beseffen, en terwijl hij schrijfpapier aanbracht, eene pen opnam en onderzocht, en zijn inktpot opende, als gold het een haastig antwoord, begon zij binnensmonds een deuntje te neuriën, dat eerder in, zijn verstrooide weifelingen, eene bekommernis van den geest dan eene muzikale behoefte verried, en zij vertrok, met een laatsten weemoedigen blik haar versmaden tuil monsterend. Nadat zij schier geruischloos de deur achter zich gesloten had, ging Romuul aan een venster staan. Een regenstroom viel weder uit de grauwe lucht, als een nevel tusschen hem en de gele boomen van het park verspreidend; wild wuifden de lange, door een vroegeren stormwind losgemaakte ranken des klimops van uit een hoogen acacia die alleen in het grasplein stond; het dorre riet boog onder het geweld van het hemelwater tot dicht bij de oppervlakte van den vijver, welks randen geheel daarmee begroeid waren. Cocquijt kwam met zoo ras mogelijke schreden over het | |
[pagina 166]
| |
plein, druipend nat, met een verzameld bundeltje rijshout onder den arm, zich naar de trap onder de brug spoedend, en treurnis legerde zich over het gemoed van Romuul: ‘Bloedzuigers!’ murmelde hij, het laatste woord uit den brief van den baron herhalend. Zij moesten weg; er bleef hun geene keuze over; de overheerscher had hun val besloten... Wat zou hij aan zijn meester antwoorden? wanneer de terechtstelling uitvoeren? Maar buiten zijn weten, waren gedachten, sinds lang in zijn brein kiemend, in eens door dezen laatsten stoot, tot rijpheid gekomen: uit alles wat hij ooit van anderen gehoord had, uit al wat hij had bijgewoond en gezien, was de saamgevatte indruk voortgebracht, dat het de mannen niet zijn, die in het huiselijk leven aan het bestuur der zaken staan: het is de invloed der vrouw, die den schepter zwaait, al is deze soms onder schijnbare gehoorzaamheid verscholen. Het was vader niet, die in zijne eigene familie de baas mocht heeten, en hij dacht na, in vriendenkringen en kringen van verwanten, - hoevele uitzonderingen vond hij op dien regel? Schier geene. Dwaze mensch, die hij was, van zich tot Ignatius te richten, deze leefde onder de voogdijschap van vier vrouwen; het was dus grootmoeder, het waren de meisjes, het was zelfs Bellemie, die hij moest overhalen om haar het verblijf op Bovegem als onaangenaam af te schetsen, om haar te doen begrijpen, dat het elders beter was! En met deze voornemens bezig, trad hij in de keuken. Grootmoeder zat aan het raam; het kooitje stond voor haar; de goudvink huppelde op de sportjes; de | |
[pagina 167]
| |
regen en het opspattend water uit den vijver kletsten tegen de ruiten aan. Zij begroette hem even vriendelijk, ofschoon hij haar sedert een veertiental dagen niet meer had bezocht, zij scheen dit lang uitblijven niet eenmaal opgemerkt te hebben. ‘Brr!’ begon hij, ‘slecht weêr, grootmoeder.’ Zij keek naar buiten, als bemerkte zij ook nu dit eerst. En hij hernam: ‘Het is nog al vochtig op Bovegem, bijzonderlijk hier in de onderaardsche gewelven, wijdt gij daar uwe zinkingpijn niet aan toe?’ ‘Neen,’ zei ze, ‘ik kan niet zeggen, dat ik zinkingpijn heb, het is de oude dag, jonge heer, het is stramheid, anders niet.’ ‘Maar het moet toch ongezond zijn,’ hield hij vol, ‘zoo altijd onder den grond te zitten.’ Grootmoeder vond een zegepralend woord: ‘Indien het ongezond was geweest, zou ik er zoolang niet in geleefd hebben.’ Hij gaf het nog niet op: ‘Zoudt ge niet liever in Bovegem-binnen wonen? het ware verzettelijker, grootmoeder; daar zoudt ge ten minste nog soms eene menschelijke gedaante zien, en och, het verhuizen zou u niet moeten afschrikken; het ware zoo moeielijk niet u boven te doen dragen; ik zelve zou er nog aan willen meehelpen,’ zei hij met hupsche vroolijkheid. Zij zag hem strak aan: ‘Ja, jonge man, één enkel maal nog zal ik boven gedragen worden, aleer men mij voor immer onder de aarde laat zinken, en aan dat uitdragen zult gij misschien medehelpen, indien mijn leven kort is en gij alhier nog verblijft tot op dat | |
[pagina 168]
| |
oogenblik; maar het zal zijn met de voeten vooruit, naar het kerkhof,’ sprak grootmoeder. Er volgde eene poos stilte op deze verklaring, die Romuul als een verwijt in zijn binnenste opnam. De goudvink, verbaasd wellicht, dat het zoolang duurde, voordat hij bevel tot zingen ontving, wat immer geschiedde, zoodra er iemand vreemds bij kwam, begon van zelf zijn deuntje. ‘Waar kunnen wij nu beter zijn
Dan bij onz' goede vrienden!’
‘Onze arme kleine,’ zuchtte de oude vrouw, bij wie deze tonen met de nagedachtenis van haar kindskind in nauw verband stonden, ‘eens moest hij toeziener op Bovegem zijn, want dat ambt blijft in de familie.’ En nadat zij het vogeltje zijn loon had toebedeeld, leunde zij het hoofd tegen het kooitje aan; het was blijkbaar, dat zij als eene ware koningin in den kleinzoon ook den erfgenaam, den troonopvolger, betreurde; doch weder blikte zij rond: ‘Is het niet jammer, dat dit nu altemaal in vreemde handen moet gaan?’ Zij sprak als van haar eigendom. Romuul stond op en verliet dra daarna de keuken; hij was als veldheer verslagen, hij kon het niet loochenen, maar deze eerste wapenproeve was enkel eene schermutseling, de beslissende slag was nog te slaan, de overwinning nog mogelijk.... |
|