Het land der verbeelding
(1896)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendXII.En hij hield woord. Gedurende eenige dagen bleef hij 's avonds alleen in de groote eetzaal, zich stellend, alsof hij veel te schrijven of te cijferen had in zijn boekje, zoodra Bellemie verscheen om de tafel te ontruimen. Hij antwoordde verstrooid ja en neen op hare bemerkingen over weer en wind. Maar als hij alleen was, staarde hij rond in de groote plaats, waarvan de hoeken duister bleven; hij wandelde soms op en neer; zijne stappen galmden door de schier van meubelen ontbloote ruimte; zijne flauwe schaduw teekende zich vergroot op de muren af, stom hem volgend of vooraanzwevend, als om er hem bestendig aan te manen, dat de mensch behoefte aan omgang met zijns gelijken heeft, en dat mededeelzaamheid in zijne natuur ligt. En hij verliet de kamer, wrevelig, want door de gangen heen, hoorde hij beneden het gemurmel van Ignatius, de frissche stemmen der meisjes, den groveren toon van Kwakkels en den lach van Louis, die veel onbevangener klonk dan in zijn bijzijn. Het ergerde hem, dat men zich zoo vermaakte en niemand hem zelfs scheen te missen. Hij wandelde in het park; maar de maan bleef weg; het was er duister en nevelig, en hij strompelde | |
[pagina 159]
| |
over holten, die neerstroomend water bij regentijd gemaakt had; of hij voelde de kilte van het natte onkruid door zijne schoenen, en stiet tegen gevallen takken of aardklompen of steenen aan. Hij moest het opgeven. Eens was hij tot aan het dorp gegaan, naar de herberg, daar moest gezelschap wezen. Hij had de uithangborden bij klaren dag gezien: ‘In den Prins Cardinaal’, ‘In den gouden Appel’, ‘Het Gemeentehuis’. Hij trok naar dit laatste. Dat er des Zondags volk kwam, bleek uit de menigvuldige witte, gele, rozekleurige en blauwe plakkaten, over elkander aan de muur hangend: boomverkoopingen, vendutiën van meubelen, verkoopingen van hofsteden en zaailanden, met hem onbekende namen van notarissen er op. Ook verouderde plakbrieven, want op dit gevorderd jaargetijde hingen, vroegere Junidatums dragend, nog grasveilingen bovenop aangekondigd. Dit alles zag hij, nadat er licht was aangebracht, hetgeen vrij lang duurde en niet zonder verwarring geschiedde. Het was juist Zaterdag. De vloer was versch geschuurd en vochtig nog, zelfs hier en daar lagen kleine overgebleven plassen. Het Gemeentehuis, wat hij niet wist, werd door bejaarde jongedochters bewoond, zeer godvruchtig en wantrouwend; eene dezer, alleen in de zaal, bleef recht bij hem staan, hem bevreemd aankijkend. Zij was ouderwetsch gekleed, met eene pijpjesmuts op en eene zwarte stoffen pelerine aan, mager, met het hoofd over de ingedrongen borst gebogen. Zeer beleefd overigens, zooals het lieden betaamt, welke rei | |
[pagina 160]
| |
zende passanten ten dienste moeten staan, van slecht weêr en naderenden winter sprekend; de snedige bemerking uitend, dat het alle jaren aldus was; dat wij het alzoo gevonden hadden en alzoo laten zouden; dat men het alle avonden bespeurde, hoe de dagen korter werden, en zij weldra met eenige weken maar een voorschoot lang meer zouden zijn - eene vergelijking, die Romuul, in zijne hoedanigheid van stedeling, oningewijd in de spreekwijze en de gelijkenissen der dorpelingen, niet goed begreep. Het geestelijk voedsel, dat hem onder de gedaante van dagbladen aangeboden werd, was van geen rijker noch verhevener gehalte dan het gesprek. Het bestond uit een paar kwezelachtige prulbladen van den vorigen Zondag, waarin hij, indien het hem lustte, het onbeduidendste en reeds vergeten nieuws, dat hij in zijne courant overgeslagen had, opgewarmd genieten kon. Het scheen hier al te vervelend; hij zat beschaamd, dat hij verkeerd geloopen was; blijkbaar kwam er hier 's avonds geen gezelschap. Hij liet zijn bier staan en ging heen. ‘De Prins Cardinaal’ zag er moderner en grooter uit; er schitterde licht door de luikenreten van het eerste venster. Er was een portaal; maar hij had zich zeker van deur vergist: een belleken klonk ontzettend luid met schralen klank; hij stond in een bakkerswinkel, aan de toonbank; een geur van versch uit den oven gehaald roggebrood kwam hem tegen; wit en zwart brood was er, in reeksen op de schabben staande. Een twaalfjarig meisje verscheen op het geklank; zij hield een kind op den arm. Niet zoodra had zij | |
[pagina 161]
| |
hem echter bemerkt, of zij liep weder heen, in 't duister roepend: ‘Moeder, moeder, er is iemand!’ Romuul had willen heengaan, maar ik weet niet wat besef van betamelijkheid hem tegenhield. Dra hoorde hij van op het voorhof, waaruit hem tocht tegenwoei, naderende klompenstappen; het was moeder, met opgeschorten rok en opgesloofdeGa naar voetnoot1) mouwen, zichtbaar in den laten Zaterdagschoonmaak gehinderd. Het kleine meisje met het kind op een arm volgde haar en bleef hem in de oogen zien. Hij kon toch naar geene sigaren vragen in eene bakkerij en een brood koopen evenmin. Hij stamelde eenige woorden van ‘estaminet’ en ‘vergissing’, zich belachelijk voelend en wou heen ijlen, toen de vrouw eene gemeenschapsdeur opende, zeggend: ‘Langs hier, mijnheer, als 't u belieft.’ Nu kon hij zich niet terugtrekken. Hij ging dus binnen: maar in deze zaal was er geen ander licht dan hetgeen van uit den winkel tot daar schemerde. Weer wilde hij weg, belovend bij dag terug te keeren, zich ontschuldigend, dat hij stoornis verwekte. ‘Volstrekt niet,’ werd hem geantwoord en de vrouw duwde hem vooruit. Middelerwijl had het kleine meisje op haar gefluisterd bevel een rookend olielampje aangebracht, en zij zelve een grooten petroleumlamp van het schouwbordGa naar voetnoot2) genomen. Doch nu zij hem ontsteken wou, bleek het, dat de wiek niet afgesneden, | |
[pagina 162]
| |
het glas bezoedeld en er geen genoegzaam vocht in was. Zij zocht eene schaar en knipte de wiek af, het verkoold stuk op Gods genade met eene breede beweging in de ruimte gooiend, waarna het kleine meisje met onvaste hand den bek losgedraaid, en niet zonder wat olie te storten, de lamp opgevuld had, terwijl het kind, dat in de keuken gewis in zijne wieg gelegd was, een erbarmelijk geschreeuw liet hooren. Thans kuischteGa naar voetnoot1) de vrouw haastig het glas aan haar nat voorschoot af. Alles was in orde en Romuul zat ‘op staminet’. Hij had een glas bier besteld, maar kreeg het niet; moeder en dochter waren verdwenen. Hij hoorde eindelijk een zwaren mansstap, ook met klompen, de trappen afdalen en een verdoofd geklop en gekleun onder den vloer. Toen kwam het kleine meisje weder met het om geduld verzoekend bericht, dat er schimmel op het bier lag en vader bezig was met het ontsteken eener nieuwe ton. En daar Romuul protesteerde tegen zooveel last, zei het kind, dat de ton toch den Zondag moest begonnen worden en het maar zooveel eerder was. ‘Komt er geen volk 's avonds?’ vroeg hij. ‘Altemet,’ zei de kleine, ‘den Donderdag,’ voegde zij er bij, eerder, naar 't hem scheen, uit praalzucht dan uit waarheidszin. Eene mannenstem riep om haar, zij haastte zich binnen en keerde dra terug met eene schuimende pint, terwijl verwijderende klompenstappen en het toeslaan der achterdeur schenen aan te duiden, dat vader weer naar | |
[pagina 163]
| |
zijn oven was terwijl het wegblijven der vrouw bewees dat zij het nog immer schreiend wichtje poogde te sussen. Romuul haalde een klein zilverstuk te voorschijn, wat het meisje opnieuw in verlegenheid bracht; zij zou bij moeder gaan om te doen wisselen, zei ze. ‘Gij moogt het overschot voor u houden,’ sprak hij, uit vrees voor nieuwe moeielijkheden en langer oponthoud; en weg was hij, want hij had eindelijk de straatdeur ontdekt. Bovegem is maar een klein dorp, althans er staan slechts eenige huizen op de plaats, welke door ééne enkele lantaarn als een glimworm verlicht wordt. Hij kon niet zien, waar ‘De Gouden Appel’ was, maar wist het wel. Hij had echter geen lust om nogmaals eene kans te wagen: hij begreep, dat de herbergen van het dorp hem geene uitspanning opleveren konden, en hij zijne avondvreugd elders zoeken moest. Het was pikdonker, met moeite vond hij zijn weg. Aan het ijzeren hek kwam Kwakkels, vergezeld van Louis, hem met eene lantaarn tegen, terwijl Ignatius het slot reeds krijschend toedraaide. Een geluk, waarlijk! Vijf minuten later had hij het gesloten gevonden, de huisgenooten hem te bed wanend; en hij huiverde bij de gedachte aan al de verwikkelingen, die er moesten verbonden zijn om in het dorp logies te vinden!... |