Het land der verbeelding
(1896)–Virginie Loveling–XI.Hij liet eenige dagen verloopen: zij waren niet verloren voor zijn doel. Waarom met overijling te werk gegaan in het ontwerpen der hervormingsplannen? Het gold hier iets blijvends, daarom moest met rijp beleid het beste uitgezocht worden; eens geplaatst kon men de serren niet meer elders stellen; eens de boomen geveld om openingen in de dichte struikgewassen uit te ruimen, kon het aanleggen van den Engelschen tuin niet gewijzigd worden, zonder dat de gekozen vergezichten enkel ongunstige gapingen in het groen zouden schijnen. Zelfs voor de boomveilingen in het bosch was het nog te vroeg, deze hadden gewoonlijk maar omtrent St. HuibrechtsdagGa naar voetnoot1) plaats en men was nog verre van November! Romuul was minder bevoegd om over den toestand van het gebouw zelf te oordeelen, maar hij had het dak onderzocht: een blik was voldoende geweest om hem te overtuigen, dat de zware eiken balken en stevige scheerwerken nog onberekenbare jaren den aanval der elementen trotseeren konden. Wat het overige betrof, bij nadere kennisneming scheen het verval hem eerder oppervlakkig dan grondig te zijn: het waren de muren niet, die door hunne dikte de vensterramen als op het uiteinde van een | |
[pagina 153]
| |
gangetje stelden, welke verbouwing noodig hadden! buiten het opperste waar de regen door de reten der schaliën tamelijk veel schade had gedaan, waren de zolderingen in het meerendeel der vertrekken vrij goed in stand. Sommige vensterramen bleken vermolmd, maar hij herhaalde het tot zich zelven: het waren de vale buitenmuren, de hier en daar afhangende luiken, de uitgebrokkelde schoorsteenranden, de met riet en groen begroeide vijvers, de vervuilde tuinpaden, de afgestooten staven van het ijzeren hek, de uitgewaaide boomen, die op heel dat kasteel en zijne omgeving zulk een akeligen stempel van bouwvalligheid drukten. Met een goeden architect, met spoed en ijver aan het werk gaande, zouden zoo niet alle kamers, ten minste het grootste deel bewoonbaar kunnen worden, en de baron had immers gezegd, dat hij zelf de inwendige stoffeering besturen en regelen wou. Intusschen genoot Romuul van zijn verblijf. Bij dag drentelde hij rond, schijnbaar wandelend, maar eigenlijk de plannen opnemend. Verstolen haalde hij zijn boekje uit, en teekende er in, zich achter een struik verschuilend, want hij vreesde het bespiedend oog van Victorine, dat hem den eersten morgen van het grasplein had verjaagd. 's Avonds nam hij zich immer voor alleen te blijven in de eetzaal, waar hij zijn dagblad doorliep en zijne correspondentiën las of beantwoordde; maar later, toen hij eene sigaar had opgestoken en voor alle gezelschap niets anders had dan de rookwolkjes, die hij zich vermaakte in balletjes opwaarts te sturen, toen werd zijn wil te zwak. Hij hoorde praten | |
[pagina 154]
| |
en lachen in de eetzaal en hij zat in het midden van den kring, zonder dat hij wist, hoe hij er was gekomen. Toeschietelijk werd hem plaats ingeruimd. Louis was er immer, Kwakkels ongeveer driemaal in de week. Er werd tabak gerookt. Maar dat hinderde hem niet, evenmin als het grootmoeder of de meisjes hinderde, die er aan gewoon waren. Er werd van allerlei gesproken, als ware hij niet aanwezig geweest; men achtte hem van de familie. Alleen Lucie scheen hem met ontzag of eerbiedig wantrouwen te bejegenen. Victorine ook hield hem als het ware vorschend en bevreemd in het oog. Haar lach klonk gemaakter, in zijn bijzijn, dan als hij dien van uit een ander vertrek hoorde; zij nam soms Bellemie de schotels af en diende hem in zijne eenzame kamer aan de tafel; maar zij werd rood en stond bedremmeld en verlegen, als hij het woord tot haar richtte. Ook scheen het haar te vervelen, toen eens boer Kwakkels met grootvader te openlijk over familieaangelegenheden sprak. ‘Ja, ja, ik heb ze goed gekend van toen ze zóó hoog was, uwe moeder,’ zei eerstgenoemde tot haar, de hand laag bij den grond houdend, ‘en later ook, och God, toen zij de dienstmeid van den dokter was!’ ‘O, de dienstmeid!’, zei Victorine, met verwijt in den blik en de lippen vooruitstekend, ‘het was zijne nicht, niet waar, grootvader?’ Deze knikte. Doch Kwakkels liet zoo gauw zijne prooi niet los: ‘Allo ja, als ge 't zoo neemt, zijne nicht, maar die bij hem diende en huur trok, een zeer | |
[pagina 155]
| |
braaf meisje overigens; het was niet, omdat er iets op te zeggen viel, dat Naas en gij,’ vervolgde hij, zich tot grootmoeder wendend, ‘tegen haar huwelijk met uw zoon waart.’ De oude vrouw was opgestaan: ‘Lucie,’ sprak zij, wellicht om den vrijpostigen boer tot zwijgen te dwingen, ‘Lucie, mijn kind, het zal tijd worden.’ Ze moest naar bed, het was haar uur. De avonden werden reeds zoo lang, dat ze gewoonlijk nog opzat, als Romuul kwam. Oudelieden zijne in vele opzichten aan kinderen gelijk en worden ook vaak als kinderen behandeld. Het was gebruikelijk, dat grootmoeder in de woonkamer, in haar hoekje, werd ontkleed, wie of er ook mocht wezen. Den eersten avond had zij nochtans op het angstig aandringen van Victorine toegestemd om dit in hare slaapkamer te laten geschieden; het had haar geërgerd en storend op hare nachtrust gewerkt. Weldra had ze geweigerd; en gesteund door Lucie, die haar gelijk gaf en den wensch van grootmoeder boven alles eerbiedigde, was dit in bijzijn, en achter den rug der mannen geschied. Het kleed werd opgeheven, bij de mouwen uitgetrokken, grootmoeder neergezeten zijnde. Romuul zag haar rooden baaien lijfrok zijdelings schemeren, Lucie een wit halsdoek over hare schouders vouwen en de eene hand na de andere zacht achterwaarts brengend, in de schouderopening van een licht lilakleurig jak steken; dan de op den rug bevestigde banden naar voren onder de opgehouden armen in een sierlijken knoop samen- | |
[pagina 156]
| |
strikken. Dit schouwspel trok hem onweerstaanbaar aan, hij luisterde niet naar het onderhoud der mannen, die volstrekt geene aandacht wijdden aan wat er in het hoekje voorviel. De zachtheid, de moederlijke bezorgdheid en kleine oplettendheden van dat meisje troffen hem. Hij was aan zulke aartsvaderlijke gebruiken in de stad voorzeker niet gewend, en zou ze, als in 't publiek plaats grijpend, bij het hooren vertellen wellicht belachelijk hebben gevonden; hier ontroerde de aanblik hem schier, tot die in eens eene bewondering als voor een plastisch kunstwerk in hem opwekte. Lucie had de muts van grootmoeder afgenomen en op een staander in de kast gehangen, en de schoonste witte lokken, zonder een enkel kleurig haartje doorspikkeld, golfden in zware, uithangende krullen tot op de schouders der oude vrouw! Maar grootmoeder scheen beschaamd, veelmeer dan fier over deze rijke lokkenpracht: ‘Toe dan, toe dan,’ zei ze, het hoofd wachtend vooroverbuigend, terwijl Lucie zich beijverde om een knoop aan de strikken harer nachtmuts los te krijgen, ‘toe dan, steek dat leelijke haar weg, couragie,’ en dra was het verborgen langs achter, langs voren, terzijde, met haastige hand onder de plooien gebracht. Over de muts werd een zwart lint gevouwen, en in den nek toegeknoopt; om dit te vergemakkelijken leunde grootmoeder het voorhoofd op de borst van haar kleindochtertje, en Romuul zag, hoe Lucie, die zich onbemerkt waande, dit eens innig aan zich drukte, eer zij het losliet. | |
[pagina 157]
| |
Het bleek eene zaak van belang, dat slapen gaan van grootmoeder, dit ondervond Romuul, als de stoet zich in beweging zette, want er behoorde een heele stoet toe: de oude vrouw steunde op den arm van Lucie, moeielijk voortstappend en elk harer bezoekers met eene minzame, knikkende buiging in het voorbijgaan groetend; dan kwam Victorine met den ontstoken blaker in de hand en achter haar Bellemie, die, uit voorzorg voor nachtelijke avonturen met de kat, het vogelkooitje en de altijd nevens haar staande mande medebracht met al het dagelijksch gerief, dat ze bevatte: zooals zakdoek, schaar, speldenkussen, brilkast en wat grootmoeder niet al mocht noodig hebben. Alle vier even statig en langzaam de eene na de andere in de open kamerdeur verdwijnend, het was als eene koningin, die zich met haar gevolg in hare appartementen terugtrok. Deze bemerking maakte Romuul inwendig. Ja, zij was een oude, deftige koningin, die geliefde en liefhebbende grootmoeder. ‘De koningin der ondergewelven van Bovegem,’ dacht hij glimlachend met zijne aangeboren vroolijkheid. Maar... hij moest ze onttroonen, die vorstin, die zoo vast scheen te zitten, het was maar een schopstoel, deze troon! Eene huivering overliep hem, hij wachtte niet tot de meisjes terugkwamen, hij wenschte goeden avond aan Ignatius en de overigen, hen verwonderd over dit schielijk afscheid achterlatend, en hij vluchtte in zijne kamer. Had hij maar zijne eigene gewaarwordingen kunnen ontvluchten! Althans hij achtte zich schuldig, dat hij aan deze familievertrouwelijkheid | |
[pagina 158]
| |
deel dorst nemen, en vormde het besluit er niet meer terug te keeren, wat lust hij er ook toe mocht voelen in het vervolg... |
|