‘Och, ik doe, wat ik kan, ziet ge wel, ik zeg immer in mij zelven: alle baten helpen. Er ligt veel droog hout, waarom zou ik het geld van mijnheer den baron wegwerpen voor kolen, als de serre met rijs in den winter evengoed kan verwarmd worden? doch het bukken begint mij lastig te vallen, men verbetert niet met oud te worden,’ en hij glimlachte weder.
Romuul zat in gedachten verzonken. Hij had plaats gemaakt op de rustbank, maar buitenlieden blijven nog al gaarne tegenover hun medespreker rechtstaan. Zoo deed de grijsaard ook. Zijn laatste bemerking gaf Romuul een inval, hij richtte zich uit zijn leunende houding op en begon haastig:
‘Dat begrijp ik, op uwe jaren is men berechtigd te rusten, als men reeds zoolang gearbeid heeft; gij trekt u alles te veel aan, Ignatius, in uw plaats zou ik zeggen: elk op zijn beurt, en mijn post aan een jonger, krachtiger man overlaten’. Het is beter aldus, dacht hij, door overtuiging en met zachtheid te werk gaande, den ouden man tot verhuizen over te halen, dan met geweld hem uit te drijven.
Maar deze schudde het hoofd: ‘Werken is zalig,’ zei hij, ‘daarenboven, toen Adam uit het Aardsch Paradijs werd verjaagd, heeft onze Lieve Heer hem bevolen: - Gij zult werken in het zweet uws aanschijns, - dat was voor hem eene straf, omdat hij aan luiheid gewoon was; voor velen onder ons is het echter niet zoo, ik zal arbeiden met genot en opgeruimdheid tot mijn laatsten adem.’
Romuul zag vreemd op; maar om ook in den spreukachtigen toon te blijven, zeide hij, ‘Gods