Het land der verbeelding
(1896)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendIX.Des anderdaags morgens wandelde Romuul reeds in het park, voordat iemand der huisgenooten op was, met uitzondering van Bellemie, die hem zijn ontbijt had bereid. Hij trad in functie en nam het plan van den Engelschen hof en den moestuin op. Hij zag rond, hij stond in bedenking, hij oriënteerde zich: links ging de zon op, recht voor hem was dus het zuiden, hij had het kasteel achter zich. De voorgevel had geen ander uitzicht dan op een deel van het bosch; dit was klaarblijkelijk een misslag in het aanleggen van het plan geweest, en hij onderzocht, hoe of dit te verhelpen ware; de kerktoren van Bovegem moest daarachter liggen, het zou wenschelijk zijn hier een opening te maken ter bevrediging van het oog. Het begon reeds warm te worden, maar het was dampig nog. Overvloedig had het gedauwd. En zonder eerbied voor zijne blinkend gepoetste schoenen, stapte hij met wijde schreden en het zakboekje in de hand over hetgeen eertijds een grasplein moest geweest zijn, maar dat nu door allerlei weelderig onkruid was overdekt. | |
[pagina 145]
| |
Hij nam het kasteel in oogenschouw, keerde zich om naar het bosch, berekende de breedte der te maken groote laan, teekende iets aan en vestigde weder den blik op den gevel. Ginds ontwaarde hij aan een bovenraam een frisch gelaat en een paar kijkers, die nieuwsgierig zijn bewegingen gade sloegen; hij herkende eene der meisjes, hij doolde nog in de namen; maar het was de langste, de jongste, degene, die hem het minst sympathiek was. Hij nam den hoed af en groette met dien tragen zwaai, met dien hem eigen oplettenden, eerbiedigen oogopslag en die zelfvertrouwende buiging, welke alle vrouwen voor hem innamen, en een onmiskenbaren stempel van onderscheiding op heel zijn wezen stelden. Het frisch gelaat achter het raam kleurde hoogrood, knikte verward en verzwond oogenblikkelijk. Het was Romuul onaangenaam aldus bespied te worden. Hij had gehoopt ongezien de eerste groote omtrekken van zijn plan te kunnen op het papier werpen, deswegen was hij zoo vroeg het bed ontvlucht. Nu verliet hij het grasplein, het boekje en het potlood in den zak verbergend, en nam weder de houding eens slenterenden wandelaars aan. Hij was verschuwd als een vogel, die het opbouwen van zijn nestje staakt, wanneer een kind, de omgevende takjes openbuigend, zijn heimelijke bedrijvigheid gadeslaat. Eenigszins wrevelig geworden zelfs, stapte hij het park in, dat tusschen den Engelschen tuin en de bosschen lag zonder scheidspalen of omheiningen. Romuul had zoo gaarn nochtans dien zelfden morgen eene geschikte plaats gezocht voor | |
[pagina 146]
| |
de aan te leggen orchideeënserren, waar de baron sedert kort een liefhebberij van maakte, en met welker opbrengst hij thans zijne onthavende financiën hoopte in orde te brengen. Juist daarom had hij zich met geen gewonen hovenier tevreden gesteld, maar een man van het vak aangenomen, wiens kundigheid en kennis hij met eene hooge jaarwedde betaalde. Romuul voelde al de verantwoordelijkheid, die op hem rustte; nu was het zomer, de dagen waren nog betrekkelijk lang, er mocht geen tijd verloren gaan, wilde men voor den winter klaar wezen. Al zijne aandoeningen van den vorigen avond waren verzwonden als de nevel, die over de weiden en tusschen de struiken gelegen had, en hadde er nog twijfel bestaan, het nieuwe waarnemen van al het verval, van al het verkeerde, zou zijne aarzeling tot zekerheid hebben doen worden. Ignatius met zijn gezin moest weg, heden nog zou hij den brief overhandigen; aangezien het er toch eenmaal van komen moest, was het beter de zaak zoo spoedig mogelijk te vereffenen. Donkergroen lag het woud; fijngekante en lichter getinte varenkruiden schoten hier en daar in de schaduw uit; wild slingerde de winde tusschen het slaghout op de klare plaatsen over dooreengevlochten braamranken heen, haar reine witte kelken in de eerste zonnestralen ontluikend om ze weder voor eeuwig dicht te doen, nog lang aleer de avond vallen zou; en op den boord der droogliggende, maar nog drassige grachten schoot het penningkruid zijn rechte twijgen naar omlaag; tusschen de grootste bladerkens, die naar | |
[pagina 147]
| |
onderen regelmatig verkleinden en schier tot niet krompen, blonk hier en daar een laatbloeiend geel bloemetje, als een schaarsch goudstukje uit; kleine blauwe en roodbruine, met zwart gestipt en onder de vlerken verzilverde vlinders, vlogen aan den zoom van het bloeiend heidekruid. Nochtans keek Romuul, die anders de natuur zoo aanbad, die dadelijk aan elke bloem, aan ieder insect een wetenschappelijken naam gaf, heden naar dit alles niet; hij had slechts oogen voor het nuttige en teekende thans met een stuk rood krijt nummers op de boomen, die volgens hem moesten geveld worden; zij waren talrijk. Hij deed het niet in de dreven, daar mochten ze behouden blijven, maar in het bosch zelf, waar ze elkaar op sommige plaatsen letterlijk verdrongen. Aldus was hij verder en verder gekomen, tot aan een rond punt, waar een achttal lanen, samenloopend, als eene ster vormden. In het midden stond een dikke, eeuwenoude eik met wijd uitgestrekte takken. Aan den stam moest eertijds eene omloopende zitbank zijn geweest, want hier en daar hing nog een stuk der rustieke rugleuning los aan een nagel, en eene plank, wellicht opnieuw bevestigd, kon zitting voor een drietal personen leveren. Romuul zette zich dan ook neder. Voor zich, tamelijk ver, zag hij een zijvleugel van het slot; achter zich hoorde hij in het naaste houtgewas de zware ademhaling van grazende koeien, en, omkijkend, ontwaarde hij tusschen de takken een kleinen knaap, die ze in 't zeelGa naar voetnoot1) hield. | |
[pagina 148]
| |
In zijne verbeelding zag hij het gerestaureerde kasteel uit de gereinigde vijvers oprijzen, in zijne omgeving van bloemperken en zeldzame plantgewassen en effen zodepleinen, en met de verbreede of nieuwe openingen tusschen zijne donkere gordijn van hooge boomen: heerlijk, heerlijk zou het worden onder zijn bestuur! Thans lag het als verdoken, als beschaamd zijn verval voor het oog van vreemden en voorbijgangers verbergend. Wacht maar, nog eenige maanden en van af het dorp, van af den steenweg, zou men het kunnen bewonderen! En onwillekeurig wreef de jonge bestuurder de handen, en weer noemde hij zich zelven een geluksvogel, dat het hem vergund was deze verfraaiingen te ontwerpen en te doen uitvoeren naar willekeur, als gold het zijn eigendom. Daar verscheen in eens van tusschen de stammen, uit eene dwarslaan, Ignatius, als om hem storend aan de werkelijkheid, aan de te wachten moeielijkheden te herinneren. |
|