Het land der verbeelding
(1896)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendVIII.De jonge man was niet de eenige, die den slaap niet vatten kon op het kasteel. Victorine, reeds in nachtgewaad, had hare kamer verlaten. Deze was slechts door de gang van die harer zuster gescheiden en nu zat zij op de sponde van Lucie. ‘Heel zeker, heel zeker,’ zeide zij, gansch opgewekt. ‘Wat brengt u toch op een dergelijk denkbeeld?’ sprak hare zuster, ongeloovig. ‘Dadelijk heb ik den inval gekregen; men hoeft hem maar aan te zien om overtuigd te wezen, dat dit een voornaam man is, ik herhaal het, niemand anders dan de baron.....’ ‘Maar, Victorine! en wat zou hij hier komen doen?’ ‘Ja wat? dat weet ik niet,’ zei ze nadenkend, met de hand aan de kin, ‘wellicht om te jagen, wellicht om te zien, hoe het hier toegaat, om het dorp en de menschen te leeren kennen; wellicht om zijnen schuldeischers te ontvluchten, want men zegt immers, dat hij er vele heeft.’ Dit laatste sprak zij stiller, aarzelend uit, als vreesde zij de achting, die zij aan den beschermer harer familie behoorde te bewijzen, door deze onderstelling te kort te doen. | |
[pagina 140]
| |
Lucie lag met de handen over haar hoofd saamgestrengeld en blikte in het onbestemde. Zou het waar zijn? En zou dat de baron wezen van wien men zoo veel buitensporigheden vertelde! ‘Ja ziet ge, juist omdat hij den naam heeft van een eigenzinnige, denk ik het,’ hield Victorine vol, de overwegingen harer zuster radend. ‘Maar deze jonge man ziet er zoo deftig, zoo bescheiden uit, hij toont zich zoo weinig heer en meester hier, hij lijkt volstrekt op geen losbol,’ zei Lucie; zij scheen er ongaarne toe gebracht te worden om de zienswijze van Victorine te deelen. ‘Nog wat,’ sprak deze, ‘zijn zakdoek was gevallen in de gang, ik raapte die op, ik keek naar het merk, vluchtig, want Bellemie kwam juist voorbij en wat zag ik: R. d. S. stond er op. Raoul de Solingen, er is geen twijfel aan.’ ‘Hebt gij bemerkt, wat twee groote koffers hij medeheeft?’ vroeg Lucie, ‘voorzeker duidt dit geen verblijf van enkel eenige dagen aan, dat schijnt mij vreemd, dàt alleen; want anders, zou een edelman op zoo gemeenzamen voet met zijne onderhoorigen omgaan? hij zat hier dezen avond en rookte zijne sigaar als een eenvoudig dorpsbewoner.’ ‘En de zonen van den marquis de Vera, gaan die niet naar de estaminet te Daalrode’ - dat was eene gemeente dichtbij - ‘spelen zij niet op den biljart of met de bolGa naar voetnoot1) met al wie ze er ontmoeten? Louis heeft het eergisteren nog verteld.’ | |
[pagina 141]
| |
Die naam moest eene gedachte bij Lucie opwekken. ‘Victorine, waarom waart gij zoo koel jegens hem?’ vroeg zij zeer ernstig. Deze haalde de schouders op en hernam haar geliefkoosd thema. ‘Heeft grootvader het niet altoos gezegd en grootmoeder het bevestigd, dat er geen hoogmoed in de Solingen steekt, dat de oude baron bij gelegenheid met den geringsten bedelaar sprak, ik herhaal het u, hij is het.’ ‘En was het door zijne tegenwoordigheid, om de beleefdheid der familie na te volgen, dat gij heden avond weigerdet het woord tot Louis te richten?’ vroeg glimlachend Lucie, haar verwijt onder een aardigheid verbloemend. ‘Ja,’ antwoordde de jongere luchtig en opgeruimd; zij wenschte goeden nacht en wipte heen, het licht in de hand houdend. ‘Hij is het, de baron, maar zeg het aan niemand,’ fluisterde zij nog, zich in de deurspleet omkeerend, aleer zij ze toetrok. Bellemie lag ook nog wakker: hare bespiegelingen waren van stoffelijken aard: Wat zou ze dien vreemden heer morgen voor zijn middagmaal bereiden? Wonder of ze nog die tomatensaus van in den tijd van den baron zou kunnen maken, waar de graaf van Molfem eertijds zoo op verlekkerd was? Tweemaal had hij er bij zijn bezoek op Bovegem van genomen, nadat hij reeds bediend was geweest: ‘Bij mij wordt ze zoo goed niet bereid,’ had hij gezegd; de knecht, die de tafel diende, had het gehoord en aan Bellemie overgebracht. | |
[pagina 142]
| |
Zoo iets telt in het leven, en Bellemie had het niet vergeten. Ja, zij was eene goede keukenmeid geweest; nu had zij veel verleerd, dat kon ze aan zich zelve niet ontkennen; maar in der tijd! Als men denkt, dat men haar voor veertig jaar op het kasteel van Baloor het dubbele geboden had van hetgeen zij op Bovegem verdiende! maar, neen, neen, de aangekleefdheid voor de meesters, ziet ge, dat overtrof alles, en had zij niet wel gedaan? Nu op haar ouden dag was zij gelukkig; de bediening van portierster verzekerde haar een bestaan, och God! en ze was niet lastig: 's morgens het hek openstellen of met de bezoekers in de zalen rondgaan en eene fooi inpalmen bij dage, en 's avonds het hek sluiten en dan was het nog Ignatius, die dit meest op zich nam. Het drinkgeld deelden zij gewetenstrouw. Maar zoo de familie Samien haar eens noodig mocht hebben, dan zou ze toonen, dat Bellemie een dankbaar hart bezat. Voor den nieuwen baron - al was het slechts een kleinneef van den ouden en al kende zij hem niet - zou ze desnoods door een vuur gaan; hij was ook zoo braaf haar hier een onbezorgd leven te vergunnen.... Maar, wat zou ze zijn vriend morgen voorzetten?... Kon dan niemand rusten dien nacht op Bovegem? Het scheen wel zoo. Grootmoeder zat recht in haar bed; hare groote muts met lange plooien, die tot over hare wenkbrauwen viel, gaf haar iets spookachtigs in den weifelenden schijn van het nachtlampje, dat hare schaduw vergroot op den wand teekende. Zij hield de magere, bruine handen gevouwen, op het laken rustend. | |
[pagina 143]
| |
Zij had gebeden, grootmoeder, voor het welvaren van haar nieuwen meester, voor haar overledene kinderen, voor haar te vroeg gestorven kleinzoontje... en nu dacht zij over vele dingen na. Zij had haar verdriet gehad als een ieder, wien eene lange loopbaan is beschoren; maar zij genoot een schoonen ouden dag; zij moest zich om heden of morgen het hoofd niet breken, Onze Lieve Heer vergunde haar en de haren het dagelijksch brood. De jonge erfgenaam bleek even braaf als zijne voorgangers te wezen; dat was zijn vriend, die vreemde heer, die er overnachtte; hoe lang zou hij er wel vertoeven? Zij moest hem toch eens bij gelegenheid het een en ander over den huidigen baron vragen. Zonderling, niet waar? Zij kenden dezen niet. Ignatius hield nog goed stand, ondanks zijne jaren; de meisjes waren vlijtig; Victorine was wat licht, wat praalzuchtig, wat haastig soms met hare tong, of wat traag om haar te helpen, als ze riep; haar hart was echter goed; en Lucie? O Lucie, dat was een braaf, een allerbraafst kind, zoo door en door verkleefd aan haar grootmoeder, en o geluk! Lucie zou ze behouden, want Victorine zou trouwen met Louis, ook een degelijken jongen. Ja, Lucie zou bij haar blijven, bij haar en grootvader tot aan hun einde, en zij hief de nog immer saam gestrengelde handen op en bad: ‘O Heer, laat ons nog wat te zamen, laat mij en Ignatius nog wat leven, niet lang, dat vraag ik niet maar nog een klein poosje,.... nog eene poos!’ hervatte zij, als berouwde zij het reeds te weinig bedongen te hebben. | |
[pagina 144]
| |
En de oude man, waakte hij ook? O neen, zoodra hij het hoofd, in de wollen muts verborgen, had neergelegd, had hij de oogen geloken. Een glimlach van weltevredenheid speelde om zijn ingevallen mond, en in vertrouwvolle zekerheid voor vandaag en morgen en immer, sliep hij gerust den slaap des rechtvaardigen.... |
|