Het land der verbeelding
(1896)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendVI.De aard zijner zending alhier moest hem noodzakelijk van de thans enkel nog voorloopig op het kasteel verblijvende inwoners verwijderd houden. Ook had hij zich voorgenomen zoo weinig omgang mogelijk met hen aan te knoopen, maar nadat de tafel door Bellemie afgenomen was, zat hij daar alleen, gansch verlaten in die groote, slechts half verlichte zaal; hij had geene boeken, geen dagblad; het was nog te vroeg om te gaan slapen; en zijne gedachten, zoo kommerloos, zoo helder, toen hij hier aankwam, waren op de onbehagelijkste wijze overhoop geworpen. Eene | |
[pagina 130]
| |
andere beschouwing van de menschen en de zaken, die hij heden had leeren kennen, drong zich aan hem op; hij worstelde tegen zijne indrukken, maar voelde, dat zij overweldigend meer en meer de bovenhand verkregen; en als door eene geheime magneetkracht aangetrokken, stond hij eensklaps op en stapte naar de keuken, vanwaar thans luide stemmen hem verward tegenklonken, om diegenen te gaan vinden, die hij vluchten wou. Er was bezoek: een oude landbouwer zat in den hoek en rookte uit eene korte pijp met een koperen traliezakjen; een jong dorpsbewoner, fatsoenlijk en bezadigd van voorkomen, rookte ook evenals Ignatius onder het drinken van een glas bier; de meisjes hadden zeker hare namiddagtaak volbracht, zij hielden zich thans in het licht der lamp met een breiwerk onledig. Grootmoeder moest reeds slapen; uit het achterhuis kwam een waschgeklets van schotels en duidde het rukken aan de pomp de werkzaamheid van Bellemie aan. Romuul vroeg verlof om binnen te komen; Ignatius maakte plaats; Victorine bracht hem een glas en schonk in. Hij voelde zich thuis. Hij bood sigaren aan; de jonge man, dien men Louis noemde, nam er dankbaar eene van, maar de twee oude lieden bedankten, zij hadden liever hunne pijp, zeiden ze. Te lande onder deze klas van menschen is het niet gebruikelijk, dat de gasten aan elkaar voorgesteld worden; maar Ignatius scheen van natuur gezellig of in eene teedere stemming te zijn. | |
[pagina 131]
| |
‘Dit is mijn oudste vriend,’ zei hij, ‘Anselmus Kwakkels,’ en hij klopte hem vertrouwelijk op den schouder. De boer, langerekt, beenderig, zeer mager, droeg eene zwarte tipmuts en een zonderling ouderwetsch vest. Zulke kleedij had de jonge stedeling nog nergens gezien; hij kon zich schier niet houden van lachen; ook de holle, landelijke taal klonk hem vreemd in het oor, toen deze antwoordde: ‘Ah ja, met een woord, wij hebben te zamen geloot, ik was wijs genoeg om mij er uit, en gij dwaas genoeg om u er in te trekken; gij zijt voor uw lot moeten opgaan.’ Ignatius sprak niet; dit getuigschrift van onverantwoordelijke dwaasheid en de herinnering aan zijn soldatentijd schenen hem juist niet van de aangenaamste te zijn. ‘Allo, ik ben hier altoos blijven verkeeren,’ hernam Kwakkels, ‘van in de dagen, dat de oude baron leefde; jonge heer, ik kan u verzekeren, dat het er hier toen anders uitzag dan nu.’ De oude baron! Ignatius had maar dàt woord alleen opgevangen en het vond weerklank in zijn gemoed. ‘Hij is in mijne armen gestorven,’ murmelde hij ontroerd, ‘hij was niet ziek geweest, of bijna niet, dat was zoo in eens gekomen; zijn zoon was te Brussel; ik stond bij zijn bed, hij hield mijne hand vast en zag mij aan: - Ignace, zei hij - want hij sprak mijn naam op zijn heersch uit - Ignace, mijn trouwste dienaar, zeg gij het zachtjens weg aan mijnheer George - | |
[pagina 132]
| |
dat was zijn ongehuwde zoon - hij voelde, dat het sterven was...’ de oude man kon deze woorden bijna niet uitspreken en pinkte een traan weg. ‘Het is zonderling, dat hij u geen bezetGa naar voetnoot1) heeft gegeven,’ wierp de boer op, weder een wanklank in de harmonie dezer aandoening mengend. ‘Hij heeft daartoe den tijd niet gehad en dat hoefde ook niet,’ sprak Ignatius verbeterend, ‘hij wist wel, dat de familie Cocquijt en de barons van Solingen onafscheidbaar aan elkaar verbonden zijn. Mijn grootvader was hier toeziener bij zijn grootvader, en ik zit hier vast; zijn kleinzoon of achterkleinzoon, of wie van hen ook Bovegem moge erven, zal mij geene armoede laten lijden, of mij te kort doen,’ voleindigde hij met zaligen, overtuigden glimlach. ‘Och God!’ dacht Romuul; hij kreeg als een steek in het hart; hij zocht om het gesprek te veranderen, doch het was niet noodig, Kwakkels nam die taak op zich. ‘AsaGa naar voetnoot2),’ vroeg hij, zich tot hem wendend, ‘is het waar, dat die jonge baron een schuldenmaker en een verkwister, met een woord een losbol is? Gij moet dat weten, de meisjes hebben mij daar straks verteld, dat hij u een brief van aanbeveling heeft medegegeven, allo, dat ge zooveel als zijn vriend zijt.’ ‘En indien ik zijn vriend ben,’ antwoordde Romuul met verlegen glimlach, een rechtstreeksch bescheid ontwijkend, ‘zoudt gij het dan fraai vinden, als ik dadelijk kwaad van hem spreken ging?’ | |
[pagina 133]
| |
‘Zijn reputatie is hier vooruit gekomen, die is geen goede,’ zei de boer, ‘en het gerucht loopt, dat hij zelf achterna komt, is daar iets van waar?’ ‘Misschien wel,’ antwoordde de jonge man, die zeer ongaarne aan alle latere schikkingen in betrekking tot Bovegem herinnerd werd. Gretig zat Victorine hem aan te zien. Lucie luisterde ook. ‘O dat ik het nog eens beleven mocht,’ zei Cocquijt, de hand op het hart leggend, ‘het geluk mijn nieuwen meester te mogen welkom heeten!’ ‘Nieuwe heeren, nieuwe wetten,’ meende Kwakkels, ‘beter het hek aan den ouden stijl. Ge zoudt er niet bij winnen, allez! het eerste ware hier uit de gewelven en weer in 't hoveniershuisje te moeten.’ ‘Welnu,’ zei Cocquijt, die immer de zaken bij de goede zijde opnam, ‘wat ware daaraan gelegen? Ik heb er langer gewoond dan hier, het zou er mij niet vreemd voorkomen; het huisje zou moeten hersteld worden.’ ‘Daarvoor zou ik zorgen,’ lachte Louis, die nog niet gesproken had. ‘Jongen,’ dempte Kwakkels zijne hoop, ‘heel het kasteel moet hersteld worden, wil het bewoonbaar wezen, en vlei uzelven niet met het vooruitzicht, dat men u zon vragen: daar zullen mannen uit Brussel voor ontboden worden.’ Romuul begreep, dat Louis bouwkundige was. ‘De nieuwe eigenaar kome Bovegem bewonen of niet,’ hernam Ignatius, den loop zijner gedachten volgend, en weder het bewijs leverend, hoe weinig | |
[pagina 134]
| |
zelfkennis wij allen bezitten, en hoe verblind wij zijn voor het door ons volbrachte, ‘immer zal ik als trouwe bewaker hier alles verzorgen en gadeslaan, even goed als eertijds.’ ‘Hè, goed, goed? - dat is zooals ge 't noemen wilt!’ kon Kwakkels niet nalaten hoofdschuddend te murmelen. Maar het was tijd, dat hij heen zou gaan. Hij stond op en rekte geeuwend zijne lange armen uit. ‘Zooals ik gezegd heb, zal ik hier morgen met de kar om vóór vier uren zijn,’ zei hij, omziende naar de fruitmanden, die gedekt in eene rij langsheen den wand stonden, ‘zie dat ik niet moet wachten; zult gij op zijn?’ ‘Ja,’ zei Bellemie; zij was binnengekomen en zat thans bescheiden zwijgend, op een stoel dicht bij de deur van het schotelhuis met gekruiste, rustende armen. Ignatius had een grooten sleutel van het schab genomen, hij moest mede om het ijzeren hek te sluiten. ‘Komt ook,’ bad Louis tot de meisjes, een verteederden blik op Victorine werpend. En zij gingen allen en ook Romuul. De nacht was klaar en kalm, geen windje suizelde; hier en daar sjirpte een krekel, verschuwd ophoudend bij het gerucht der naderende stemmen; een geur van heliotroop zweefde in de vochtige lucht en de maan verzilverde het grasplein. ‘Hebt ge het niet koud? doe een sjaal om,’ zei Louis, die zelf vluchtig huiverde, tot Victorine. ‘Neen!’ antwoordde zij, als verdrietig, en sprong eensklaps van zijne zijde heen en tusschen Romuul en | |
[pagina 135]
| |
Lucie, deze laatste bij den arm vattend. De jonge bouwkundige stapte zwijgend, achterblijvend, nevens de twee pratende oude lieden voort. ‘O, wat schoone nacht, wat schoone nacht!’ kon Romuul niet nalaten uit te roepen. Aan het ijzeren hek naderde Louis nog eens het jongste meisje: ‘Zijt ge boos, wat is er, heb ik iets misdaan?’ vroeg hij. ‘Neen,’ antwoordde Victorine, maar zij wrong hare hand los, die hij ten afscheid drukte. Ignatius, zijne kleindochters en Romuul, zij kwamen alle vier op ééne lijn terug over het breede, kronkelende pad. De maan schitterde op de schaliën en teekende schaduwlijnen en wierp groote massa's licht op den voorgevel van het kasteel; alle sporen van verval moesten juist in het duister verborgen zijn, of het oog van Romuul niet scherp genoeg wezen, hij zag enkel het statige van den bouw, en gevoelde al het aangrijpende van dit eeuwenoude park daarachter. ‘Welnu,’ vroeg zacht Ignatius, de gedachten van den jongen man samenvattend: ‘is Bovegem niet schoon?’ ‘Heerlijk!’ zei Romuul. ‘Begrijpt gij het nu, dat men er gaarne woont, dat men met hart en ziel daaraan is vastgekleefd als men er is geboren?’ zei Cocquijt en hij hield zijne gezellen staan; ‘jonge man, op dat grasplein heb ik gespeeld, als kind met den baron; in die boomen ben ik geklauterd om vogelnesten te zoeken; in die vijvers heb | |
[pagina 136]
| |
ik gevischt!’ voleindigde hij, ter opheldering van de oorzaak zijner geestdrift voor Bovegem. Die woorden vonden geen weerklank, ten minste geen luiden; want diep galmden zij in hart van zijn verdringer en wekten er echo's van medelijden en zelfverwijt. Zwijgend daalden zij onder de steenen brug de trappen af naar de gewelven. Romuul wenschte goeden nacht en begaf zich naar zijne kamer. |
|