Het land der verbeelding
(1896)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendV.Nu waren al de goederen bij erfenis op een jongen neef van baron George overgegaan. De voormalige ontvanger-bestuurder had niet gewacht tot hij van het ambt, dat hij zoo zorgeloos en ontrouw had bediend, ontslagen werd, en had zelf, ouderdom en vermoeienis voorgevend, zijn dienst opgezegd. De nieuwaangestelde was een nauwgezet, ernstig man, met meer dan gewonen ijver bezield. Overal op de goederen richtte hij hervormingen en verbeteringen in; hij behartigde de belangen van zijn jongen, onervaren meester, en ging met zuinigheid te werk. Onverbiddelijk werden de bestaande misbruiken uitgeroeid; en een vreeselijk tafereel van hetgeen hij bij zijn bezoek op Bovegem had aangetroffen, had hij afgemaald in zijn verslag aan den erfgenaam. Nergens had hij dergelijke wanorde, of schandelijker verwaarloozing bespeurd; eene heele familie leefde er lui en werkeloos in het kasteel zelf, buit van alles makend - want in de rekeningen van zijn voorzaat vond hij niets rakende de opbrengst. Hij had er daarenboven nog eene oude vrouw aangetroffen, | |
[pagina 126]
| |
die er ook haar intrek genomen had - met deze laatste bedoelde hij Bellemie, - en hij had het voorstel gedaan, heel het slot in eens van al deze noodelooze bewoners te zuiveren. De jonge baron van Solingen, een heethoofd, was in gramschap ontvlamd, en had volmacht daartoe verleend, en de nieuwe ontvanger-bestuurder had een anderen toeziener gezocht en het trof juist, dat het een bekende, bijna een vroegere vriend van den edelman moest zijn, met wien hij aan de hoogeschool was geweest. Ignatius vermoedde niets van dit alles. ‘Ik zal mijne bedieningen gewetensvol waarnemen als vroeger,’ had hij beloofd. Hij had den ontvanger-bestuurder rondgeleid en ongeveinsd, in het besef zijner onschuld en goede trouw, alles getoond, zooals het bestond, alsof het aldus behoorde en niet anders wezen kon; en deze was dermate verrast over al het bouwvallige en verkeerde, dat hij daar, waar zooveel te misprijzen viel, zelfs geene keuze had gedaan om iets te laken, maar sprakeloos vertrokken was in de overtuiging, dat het beheer van het slot en zijne omgeving aan zoo onbevoegde handen ten spoedigste moest onttrokken worden. Hij had nochtans, met het oog op den gevorderden leeftijd van Cocquijt, het menschlievend voorstel gedaan hem een klein pensioen te verleenen. De baron had in alles toegestemd. Hij was van plan Bovegem te doen herstellen en het in den zomer te bewonen. Dit gerucht liep zelfs in het dorp, men wist niet, vanwaar het kwam of wie het rondgestrooid had, en er liepen nog andere geruchten: de baron stak in | |
[pagina 127]
| |
schulden, het was een verkwister, een liefhebber van paarden en groot vertoon, een wildzang, die soms voor maanden uit zijne woning te Parijs verdween, zonder dat iemand kon gissen, waar of hij zijne tent had opgeslagen. Wat er ook van waar mocht wezen of niet, men wachtte het af in het dorp en Ignatius wachtte met de anderen, onbekommerd, berustend op de reinheid van zijne inzichten en zijn handel; overtuigd, dat de band van dienstbaarheid en bescherming, die sedert geslachten tusschen de adellijke familie Samien van Solingen en de zijne bestond, niet breekbaar was, zoodat het mogelijke van het reeds gebeurde hem niet eenmaal in het hoofd kon komen. Weinig dan ook bedacht Bellemie het, toen zij zoo bedrijvig rondliep om den vreemden gast eene kamer te bereiden, dat hare dagen hier geteld waren. En het had geen geringe moeite gekost om het nog bruikbare uit verschillende kamers bijeen te brengen, en menig paar lakens had ze uit de kast moeten nemen en openslaan, aleer zij er een vond, dat aan de vouwen geene stofranden, en over het geheel geene al te gele kleur van oudheid droeg. De waschtafel, de stoelen, de nachttafel, alles was wel vermolmd en waggelde bij de minste aanraking, maar alles was toch rein en net, al kon men niet met grond beweren, dat het juist volkomen van verduffing vrij was; men moest toch bedenken, dat daar in jaren geen mensch geslapen had; dit overpeinsde Bellemie, terwijl zij bij de deur der kamer staande, met welgevallen haar werk beschouwde. | |
[pagina 128]
| |
Bellemie was kloek en gezet, vierkant en kortgekeerd.Ga naar voetnoot1) Haar oud gelaat was nog frisch en haar tamelijk groote, eenigszins openhangende mond getuigde zoo niet van schrander vernuft dan toch van goedheid. Zij droeg nog eene kornette met een donkerblauw lint vastgehouden. Dit stond haar zoo net en zette haar iets eigenaardigs bij, want deze dracht was gansch uit de mode in de omstreken. Ja, nu was ze voldaan: de fijne porseleinen lampetkan met de zeldzame, kleurige, archaïsche bloemen en vogels er op, was boordevol met frisch water gevuld. Handdoeken, zeep, een kam, neen, niets ontbrak, want wellicht zou die heer geen kam bij zich hebben, een man is zoo zorgeloos! Ja, Bellemie was tevreden: het gebloemd papier was nog vertoonbaar, en de gordijnen en het behangsel, nagenoeg dezelfde teekeningen en kleuren van de wanden weergevend, waren wel wat opgevreten en vergrauwd door de zon en het stof, maar zouden daarom niet minder goed voor licht en tocht beschutten. Het ledikant was zeer ouderwetsch, van gesneden eikenhout, aan de vier hoeken rechtopgaande pijlers dragend; ijzeren roeden verbonden ze van boven, en aan deze hingen de schuifgordijnen zonder hemel, aan groote ringen. Beneden bracht Victorine de eetkamer in orde; zij werkte zenuwachtig, hooggeprikkeld met borstel en stoflap, wreef de stoelen op en wischte den spiegel af. Het waren eerder een soort van withouten, vier- | |
[pagina 129]
| |
kante, kleine zetels met verschoten, geel, langharig fluweel gestoffeerd; ook het tapijt was een oude Gobelin, waar de vaalgele kleur eene groote rol in vervulde. Op het grootste wandpaneel was eene jacht afgebeeld: een verschrikt vluchtend hert op het voorplan door eene bende hijgende honden, met de bloedige tong uit den muil hangend, nagezet. Daar stond de tafel, de groote tafel in de groote zaal voor éen enkelen mensch gedekt; er waren een paar kaarsen op den luchter ontstoken en de glazen hangers flikkerden elkaar geheimzinnige verbazing toe over het ongewone van dezen hun tooi. Middelerwijl sisten de pannen in de keuken. Bellemie had haar oud ambt van kokkin hernomen en Romuul wachtte op zijn avondmaal, en snuffelde, wellicht om zich eene houding te geven, in zijn dagboekje. |
|