Het land der verbeelding
(1896)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendIV.Toen Ignatius Cocquijt zijn vader in het ambt van toeziener op het kasteel van Bovegem opvolgde, kwam de toenmalige baron van Solingen er met zijn zoon regelmatig alle jaren een paar zomermaanden doorbrengen. Alles werd met het oog op deze komst in orde gebracht. De vensterramen waren geschilderd en het park, de dreve en de tuinen droegen hun feestgewaad. In dien tijd was er overigens nog geen spoor van verval aan den eigendom te bespeuren, en Ignatius en zijne vrouw, die toen nog jong waren, stelden hun trotsch in het goed onderhouden van het geheel. Langzamerhand was alles veranderd, na het overlijden van den ouden heer. De zoon, mijnheer George, een grillig jonkman, ging veel op reis; een zomer of twee achtereen was hij nochtans, getrouw aan de aartsvaderlijke gewoonte, | |
[pagina 121]
| |
den tol van een verblijf op het kasteel zijner voorouders komen betalen, doch had het tot op een drietal weken ingekort; blijkbaar verveelde hij zich aldaar. Later was hij er met tusschenverloop van jaren enkel voor eenige uren verschenen; in de laatste vijf en twintig jaren volstrekt niet meer. Hij was ongehuwd gebleven. In de eerste zomers zijner bepaalde afwezigheid was echter immer eensklaps bevel gezonden alles voor zijne aankomst bereid te maken en een datum, meest zeer dichtbij, daartoe aangegeven. Ignatius liep alsdan in de war; zulks gebeurde met het begin van den oogst, of wat eerder in den hooitijd, wanneer alle handen buiten tot den veldarbeid in beslag genomen zijn. En toen het hem gelukt was, werklieden te krijgen, die zich, met een verhoogd loon, vroeger in den morgen en later in den avond dan gewoonlijk, in het park en de tuinen afgebeuld hadden, en alles op den gestelden dag gereed was, verscheen de baron niet; de trein, die hem 's morgens benevens de dienstboden, de paarden, de rijtuigen en de koffers moest aanbrengen, stond stil in het station van Bovegem, maar Cocquijt, aldaar wachtend om zijnen heer te verwelkomen en zich nuttig te maken, zag niemand of niets met bestemming voor het kasteel afstijgen of afladen. Er kwam zelfs geen tegenbericht, noch dien avond noch de volgende dagen. Het fijne raakselGa naar voetnoot1), waar geen voet in mocht gesteld worden, voordat de meester het betreden had, werd plat geregend; de met zooveel zorg verpleegde | |
[pagina 122]
| |
rozen verwelkten ongezien op haren stam; de meloenen, de vroegverkregen druiven, voor de tafel van den eigenaar bestemd, moesten eindelijk naar de markt gevoerd worden; zoo ook de groenten uit den moestuin. En het onkruid overweldigde weer de gangen; en de plantgewassen wierpen, alle evenredigheid verliezend, hare wilde zomerscheuten uit, zonder dat een mes ze besnoeide of een hand ze inbond. Dit had aldus jaren achtereen geduurd, zoodat Cocquijt en zijne vrouw geen geloof meer hechtten aan de aankondiging van het bezoek des meesters. Het was ontmoedigend alles immer binnen en buiten te doen kuischen en versieren in het vooruitzicht, dat het nutteloos zou wezen. Het gaf daarenboven aanleiding tot groote kosten, en Ignatius beefde bij de gedachte aan het overhandigen zijner rekeningen aan den bestuurder-ontvanger der goederen. Deze was een brutaal, oploopend man; hij spaarde den toeziener geen vloeken of verwijten, en kniesde over de kleinste uitgave voor herstellingswerken of welkdanige eischen ook, hetzij hij bevelen dienaangaande van den baron gekregen had, hetzij hij uit eigen beweging handelde. Ignatius was dan ook zeer schroomvallig geworden: hij bezuinigde zooveel mogelijk het dagloon van wiedster of werkman en arbeidde meer dan hij kon; maar hij waagde het niet het verval te keer te gaan, dat zijne verwoestingen met trage zekerheid uitbreidde. Hij was er fier op nochtans, dat de kasdruiven, de groenten en de boomgaard, alles in profijt van den baron te koop geveild, zooveel opbrachten en was er | |
[pagina 123]
| |
gierig mede als een vrek met zijne schatten. Geen appel, geene peer werd op de tafel van zijn gezin gegeten. De kinderen kenden dat, het was hun geleerd aan niets te roeren, enkel wat afviel was hun eigendom. Het geld werd aan den bestuurder-ontvanger afgegeven. Cocquijt's elders getrouwde zoon en diens vrouw waren snel na elkaar jong overleden, de grootvader en grootmoeder hadden de drie kleinen bij zich genomen, Lucie, Victorine en een knaap, die op veertienjarigen leeftijd ook stierf. Het was op het tijdstip der komst van de kinderen, dat Ignatius in de gewelven van het kasteel zijn intrek genomen had; eertijds bewoonde hij een klein bijgebouw; maar de ontvanger-bestuurder, eens bij winterdag aangekomen, had bevonden, dat de kelders vochtig schenen en het wenschelijk ware geweest er soms vuur te maken, en aldus had het huisgezin er zich gevestigd. Men vroeg overigens niet beter: in hun huisje - het zoogenoemd hoveniershuisje - tochtte het, en in hun bed regende het. Bellemie, de portierster, was na het overlijden van haar man, de eenzaamheid van haar soort van celletje aan den ingang van het groote hek achter het struikgewas opgetimmerd, ontvliedend, evenzoo in een benedenvertrek van het kasteel komen wonen. Zij hield huis alleen, maar maakte deel uit van de familie, en had de kinderen helpen opbrengen. Het was aan haar dat grootmoeder de sleutels der lijnwaadkasten en der kamers afgegeven had, toen zij niet meer tot boven kon geraken; het was Bellemie, die het slot toonde, | |
[pagina 124]
| |
als er vreemde bezoekers kwamen; het was in haar kamertje, dat de kaarspanGa naar voetnoot1) berustte, welke ze in de onderaardsche kerkers huiveringwekkend voorlichtte; en het was ook Bellemie, die de kleinen in slaap zong en bij de eerste lentezonnestralen, met hen aan de hand de schitterend gele ficariaatjesGa naar voetnoot2) langs de warme wegen aan de voor wind beschermende haag ging zoeken, en in de Meimaand muldersGa naar voetnoot3) daaruit schudde. Zij was het ook, die met grootmoeder wedijverde om alles binnenshuis te polijsten en rein te houden, en den kleinen deze deugden inplantte. Verder strekte het domein der vrouwen zich niet uit. Langzamerhand gewendde Ignatius zelf zich aan de bouwvalligheid om hem heen. Eertijds had hij er door geleden den glazenmaker niet te mogen ontbieden, als de hagel ruiten in de serren verbrijzeld had; den smid niet te durven doen komen, als er iets aan een slot verward was; het houtwerk niet meer te laten beschilderen en diergelijke. Thans kwam alles hem natuurlijk voor, het hinderde hem niet een gat in de serre met eenen stroobos toegestopt te zien; viel er eene schalie af, zoo bleef ze liggen, en alleen als de storm beduidende bressen in het dak geslagen had, zette hij zijn grooten hoed op, trok zijn langen jas aan en naar ging Brussel bij den ontvanger-bestuurder zijn nood klagen, beschaamd, vernederd, als had hij schuld aan het gebeurde. De meisjes waren evenals het knaapje in deze om- | |
[pagina 125]
| |
geving opgegroeid: de voorstelling, die zij zich van een kasteel- en kasteeltuin maakten, stond gelijk met verwaarloozing en verlatenheid; en het zou in haar brein niet opgekomen zijn de stoep van onkruid te reinigen, niet meer dan de bewaker van een puin op het denkbeeld komt het op te ruimen en te verfraaien, of een fatsoenlijk aanzien te geven. |