‘Ja,’ berichtte Victorine, ‘ze wil opstaan,’ dit laatste fluisterde zij.
Lucie trad in de kamer:
‘Och mijn kind, mijn braaf kind, help mij!’ hoorde Romuul een klagende, oude vrouwenstem.
‘Ja, grootmoeder, voorzichtig... zie zoo, ja, we zijn er,’ en nu naderde een moeielijke, slepende stap.
Het was grootmoeder, die binnenkwam. Ze was stokoud, zij leunde op den arm harer kleindochter. Zij moest van hooge gestalte zijn geweest, doch was thans zeer gebogen; haar scherp gelaat had zijne evenredigheden behouden; gerimpeld en verbruind, bezat het nog regelmatigheid en uitdrukking. Gansch opgedroogd, als ze was, mocht het vreemd heeten, dat de bedaagde vrouw met zoo loome schreden vooruitkwam, en zoo zwaar op hare geleidster en op haar handkrukje leunde.
Romuul was weder opgestaan, eerbiedig boog hij voor dit levend overblijfsel der vorige eeuw, voor die matrone, getuige van zoo menigen maatschappelijken storm, en over wier hoofd ook zoo menige huiselijke levensstorm moest zijn heengegaan...
Victorine had een zetel bijgeschoven en thans zat grootmoeder in den hoek bij een raam aan de tafel. Luid fluisterend, zooals oude lieden doen, in het vermoeden, dat degenen, wie hunne woorden gelden, ze niet hooren, had zij gevraagd:
‘Wie is dat?’ op Romuul wijzend.
‘Zwijg,’ lispte Victorine, beschaamd en met gefronsten wenkbrauwboog, de oude vrouw toe; doch