Het land der verbeelding
(1896)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 110]
| |
II.Romuul was het ijzeren hek binnengegaan en tot aan de steenen brug voor den ingang van het slot genaderd. Het stond groot, indrukwekkend en vierkant in het midden van breede wallen. Het scheen onbewoond, ten minste geen spoor van gordijnen was aan de menigvuldige vensterramen zichtbaar, en het magere zwijnegras schoot tusschen de grijsblonde steenen der vijftredige stoep uit. Daar ook bloeiden de onaanzienlijke trosjes der hondsribbe en stond, kort maar kloek, de goudgele ster der paardenbloem zich in de heete zon te vermeien: verwaarloozing en verval, waarheen zich ook de blik mocht wenden. Hij zocht de bel, doch er was geene, evenmin een klopper op die zware, met groote spijkers beslagen deur. Fijn, bestoven spinneweefsel bedekte het sleutelgat. Romuul begreep, dat langs daar niet meer werd ingegaan. Hij ging de treden der stoep af en zocht een anderen weg. Onder de brug ontwaarde hij eene steenen trap, die naar de gewelven leidde; beneden stond eene deur open. Hij daalde af en bevond zich in eene lange, tamelijk duistere gang, aan welker uiteinde het licht weder helder door eene andere open deur viel. Half aarzelend trad hij er op toe, en kwam aan den ingang eener lage, ruime plaats: de keuken van het kasteel. Daarvan legde eene buitengewoon groote vierkante kachel getuigenis af, benevens ontelbare roodkoperen puddingvormen van allerlei aard en maaksel, en even vele blinkend ge- | |
[pagina 111]
| |
schuurde braadpannen met lange stelen aan een schabGa naar voetnoot1) hangend. Een jong meisje zat nevens een raam, aandachtig en zorgvuldig met eene schaar dorre beziën uit een druiventros te knippen; een heele berg blauwe, bewasemde druiven lag voor haar op de tafel. Romuul zag het water van den vijver, door de onbekleede vensterruiten, bijna zoo hoog liggend als de dorpels, in de namiddagzon kabbelend schitteren. Het meisje bemerkte hem niet, het hoofd half over hare bezigheid gebogen houdend. Zij had niets boersch in haar uiterlijk: een licht, gebloemd kleed omsloot hare welgevormde gestalte; het donkere haar was aanspraakloos, maar toch sierlijk opgebonden; een blos, wellicht door de inspanning van den arbeid verhoogd, lag over hare ronde wangen en hare hand was poezelig en blank. Romuul voelde zich als het ware misdadig, dat hij haar hier in haar heiligdom bespieden kwam; maar hij was als aan den grond genageld door het vreedzaam huiselijke van dit schouwspel. Hij kuchte om zijne tegenwoordigheid te melden. Verrast, veelmeer dan verschrikt, zag het meisje op. Beleefd trad zij op hem toe. Zonder de minste verlegenheid, en toch bescheiden, stond zij voor hem, in zwijgende afwachting, wat of de oorzaak zijner komst mocht wezen. Hij was het, die gansch in tegenstrijdigheid met zijn karakter, in de war geraakte. Hij stamelde eenige woorden van ontschuldiging en vroeg | |
[pagina 112]
| |
om Ignatius Cocquijt te spreken, tevens in den zak tastend naar zijn brief van aanbeveling. Zij berichtte hem, dat grootvader zeker in de serren was, maar dadelijk zou terugkomen en bood hem een stoel aan. Nu nam hij waar, hoe zilverig hare stem klonk en wat kalme, zachte uitdrukking op haar gelaat de zielegoedheid verried. Zij had den arbeid hervat, en scheen zijne tegenwoordigheid niet meer te bemerken. Het uurwerk tikte hoorbaar. Hij zweeg ook eene wijle; toen vond hij het zonderling en ongemanierd geen enkel woord tot haar te spreken en vroeg, of de druiven zoo overvloedig gelukt waren, dat er zoovele op de tafel en in manden nevens haar lagen. ‘Ja,’ zeide zij, ‘ze lukken altoos, maar wij hebben ook verscheidene serren.’ ‘Zijn zij even goed, als ze schoon zijn?’ vroeg hij weder om het gesprek vol te houden. ‘Ik weet het niet, maar denk het wel,’ antwoordde zij, ‘ik knip de schimmelige en de slappe, die zuur zijn, uit.’ ‘Wel hoe,’ lachte hij ditmaal met al zijne teruggekregen onbevangenheid, ‘gij zit in het midden van het ooft en weet niet eens, hoe het smaakt!’ ‘De druiven hooren ons niet toe, zij zijn van mijnheer den baron en voor den verkoop,’ antwoordde zij hem op gansch natuurlijken toon. ‘Alle weken worden de leverbare trossen naar Brussel naar de markt gebracht.’ Zij zagen er sappig, bekorend uit. Hij had door de warme zon geloopen; hij had dorst en lust naar de vruchten; graag had hij het dubbel en drievoudige der | |
[pagina 113]
| |
waarde betaald voor een trosje, maar waagde het niet haar dit voorstel te doen; en zij ging voort met uitknippen, behendig, zonder de vrucht aan te raken, telkens den tros bij den stengel omhoog houdend, hem ronddraaiend en de langbeenige schaar tusschen de twijgjes stekend. Zij bood hem niet eenmaal aan om eene enkele vrucht te proeven en at er zelve geene op; maar van tijd tot tijd bracht zij een voor haar staand glas water aan de lippen. Blijkbaar had zij dorst evenals haar onbekende bezoeker. Indien zij hem voorkomend en gastvrij van de zoete vruchten had aangeboden, ware een gevoel van erkentelijkheid in zijn hart ontstaan; maar nu zij het niet deed, nu zij hem de verzaking oplegde, waarvan zij zelve het voorbeeld gaf, gevoelde hij in eens een diepen eerbied voor dat schoone, jonge meisje: het is soms eene kleinigheid, waarin een karakter zich openbaart. Hij ademde eene atmosfeer van eenvoud en eerlijkheid in, die hem verkwikte. Hij zag rond en nu bemerkte hij, hoe die reinheid der ziel zich in alle stoffelijke voorwerpen weerspiegelde, hoe ongelijk deze keuken aan heel het uiterlijk van het kasteel en van de omgeving was; hoe alles blonk en glom van netheid, hier, waar de vrouwenhand den schepter zwaaide. Een stap, een lied weerklonk in de gang. De stem was frisch, de wijze vroolijk. Een ander meisje kwam levendig binnen en zweeg plotseling, toen zij den vreemdeling bemerkte. Zij was een paar jaar jonger dan de neergezetene, hoogstens zeventien, grooter, dunner, met een schalkschen glimlach en schitte- | |
[pagina 114]
| |
renden blik. Zij ook had geen landelijk voorkomen. ‘Waar is grootvader?’ vroeg hare zuster. ‘Ik weet het niet,’ antwoordde zij, ‘ik kom uit den tuin.’ Zij hield inderdaad een tuil dahlias in de hand en had er eene van op de borst gestoken. ‘Ik zal even gaan zien,’ sprak de oudste, zich tot den bezoeker wendend, in het vermoeden zeker, dat het lange wachten hem verveelde. ‘Toe, Victorine, laat die bloemen - want de andere was ze begonnen te rangschikken in eene vaas - gij weet, dat er nog zooveel uit te snijden is vóór den avond.’ ‘Ja, dadelijk, Lucie,’ antwoordde zij, stelde gehoorzamend hare bloemen in het water zonder orde noch keus en zette zich met de schaar aan het werk der uitknipping. Lucie had het vertrek verlaten. |
|