kringen opende, waar zijn geest te veel afleiding van ernstiger bezigheden vond, gene omdat zijne liefde voor natuur en natuurschoon hem machtig, alles overheerschend, van de droge studiën der wetten aftrok.
Zijn naam was Romuul de Somme. Hij was drie en twintig jaar, slank en bruin, gedistingeerd van trekken en voorkomen.
Van uit de verte reeds had hij de vier grauwe, zware torens van het leenheerlijk slot uit eene donkere massa boomen zien uitsteken; thans sloeg hij den hoek eener breede, viervoudige beukenlaan in: ginds ontwaarde hij den voorgevel met zijne tallooze vensterramen.
Hij zette zich, dicht bij het ijzeren hek gekomen, een weinig te rusten op den hooger liggenden graszoom, en nam zijn nieuw verblijf en de omgeving in oogenschouw.
Het was niet moeielijk om te bevroeden, dat de blik des eigenaars hier sedert eenigen tijd ontbroken had; de vensterluiken, welke van later dan het slot zelf dagteekenden, hingen daar en ginder af; het dak was schaliën kwijt; de voorgevel scheen in jaren niet geverfd, terwijl naderbij dorre stammen langsheen de dreve, uitgewaaid, een grooten, drogen aardklomp aan de afgerukte wortels dragend, met den top tegen de kruin van andere boomen leunden; het ijzeren hek vertoonde bij plaatsen openingen in de regelmatige stavenrij, als een gebit, waar tanden aan ontbreken.
En de tuin! en het park! men hoefde er den voet niet in te zetten om te zien, hoe het er mede gesteld was: onkruid over den grooten weg op het voorplein