Het land der verbeelding
(1896)–Virginie Loveling–XLII.Een uur daarna traden de twee vrouwen uit de kamer. Djelika hield een pakje in de hand, dat ze openspreidde over den plankenvloer buiten de deur; het waren de kleederen, welke het overleden meisje had aangehad. ‘Neem gij het jakje, ik zal het rokje nemen,’ stelde haar de oude vrouw met begeerigen blik voor. ‘Het rokje is veel meer waard,’ zei Djelika aarzelend, het omhoog houdend. ‘Welaan dan, laat mij het onderste laken - dat is immers van rechtswege het onze - en de sokken, die ze aan had ook, ze zijn goed voor onzen Stien's Lotje; ge moogt al het overige hebben.’ ‘Gij zijt eene fijne,’ sprak Djelika verwijtend, ‘ik ken u wel, maar we zullen daar niet over kijven.’ En aldus deelden zij de kleederen van Useken, zooals | |
[pagina 101]
| |
geschreven staat, dat men eeuwen geleden voor de plunje van Christus met de dobbelsteenen wierp. Zij traden beneden en eischten haar loon: vijf schellingen ieder, wat tante Clemens in onze hedendaagsche munt berekende en haar ter hand stelde. ‘Djelika heeft weer te diep in het glas gekeken, hare tong is belemmerd,’ merkte de koster op met stille stem, toen zij heen waren. ‘Het leven is toch maar een droom,’ sprak de aanwezige gebuur-landbouwer, het hoofd schuddend, ‘heden ik, morgen gij.’ De oud-veldwachter zat aan den uitgedoofden haard en somde de goede hoedanigheden van Useken op. ‘Het was een braaf meisje,’ zei hij. De doodsklok begon te luiden. Tante Clemens maakte haar kruis: ‘Ik ben de slechste,’ sprak zij weder. ‘Een braaf kind,’ herhaalde de oude man, zonder op de onderbrekingen acht te geven, ‘beleefd, goedaardig, blijmoedig, niet wild, zooals velen van hare jaren, die met het “mansvolk” in het hoofd zitten.’ ‘Onze Use,’ snikte Virze, ‘onze Use was voor de wereld niet, zij heeft nooit naar een “manmensch” omgezien, verre van er mede in haar hoofd te zitten, nooit,’ herhaalde zij met overtuiging.
Jaren zijn hierover heengegaan: Fie woont bij tante Clemens, die volkomen kindsch en hulpeloos is. Vader is dood. Irmaatje is met eenen muziekmeester uit Brussel en Virze met Romanus getrouwd; twee broeders zijn | |
[pagina 102]
| |
het ook en wonen elders; de oudste, insgelijks gehuwd, is op het hofstedeken gebleven. De rozenman leeft steeds in eenzame tevredenheid op zijn ver van het dorp verwijderd hoeveken. Hij is nog jonggezel; zijn vader, de oude Mauritius, ligt op het kerkhof. De koster bevindt zich in grooten welstand: hij is eigenaar van zijn huis en heeft onlangs de aanpalende woning gekocht om voor magazijnen te dienen; want behalve zijn ambt in de kerk, drijft hij den handel in kruidenierswaren in het groot en houdt er knecht en paard op na. Hij spreekt er over zich een rijtuig voor zijn genoegen en dat zijner familie aan te schaffen. En Gabrielle? Uit de tengere, doodsbleeke Gabrielle is eene frissche, kloeke, blozende vrouw gegroeid, eene bekwame huishoudster, eene zorgvuldige moeder. Zij staat glimlachend en veelsprekend achter hare toonbank met eene driedubbele kin en een witten hals, die in plooien ligt. Zij maakt de bewondering der boeren en boerinnen gaande, welke op den marktdag hunne boter en eieren komen leveren of hunne waren inkoopen. ‘Het is een “vrouwmensch” als eene wolk,’ zeggen zij. ‘Vijf en tachtig kilo's!’ roept de koster fier van den anderen kant van het magazijn, als hij haar prijzen hoort. Hij is magerder dan ooit. Niet zelden spreekt hij van zijn geluk. ‘Koster en orgelist,’ zegt hij knipvingerend, ‘en al het was uit de kerk! medeslagGa naar voetnoot1) in alles wat ik onder- | |
[pagina 103]
| |
neem, eene brave vrouw, zeven gezonde kinderen, aan welke van het grootste tot het kleinste niets misstaat; goed in onze zaken zitten en een schoonen stuiver te verwachten hebben, als het geluk wil dat tante Clemens en onkel de pastoor onzen lieven Heer hunne ziel opofferen, - pot vol bloemen! mama,’ zegt hij tot Gabrielle, want hij noemt haar niet anders - ‘mama, wij zijn de primussen der primussen van het leven, wij zijn de prinsen en koningen der aarde!’ |
|