Het land der verbeelding
(1896)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendXL.De koster had gezegd, dat het niet kon blijven duren en het bleef niet duren. Bereidt u voor op het slechtste, op het allerslechtste!’ had de pastoor op eenen morgen uit de voutkamerGa naar voetnoot1) tredend, waar de kranke lag, tot tante Clemens gesproken en de oude vrouw was zeer ontsteld door deze woorden. ‘Ik ga haar den laatsten reispenning brengen,’ - de communie bij herhaling, na de berechtingGa naar voetnoot2), als het einde nakend is - en dit had hij gedaan. In het dorp woonde een bejaarde dochter, welke het ambt verkoren had de stervenden te gaan uitlichten; het was eene kleine, rappe vrouw met nette kleederdracht, een bruin gelaat vol roode vlekken en een rooden neus. Zij had den naam, dat ze aan den drank begon verslaafd te worden, daarom werden hare diensten bij de | |
[pagina 96]
| |
burgerklas en op de boerenhoeven sedert eenigen tijd minder gewenscht, ofschoon nog zelden gansch van de hand gewezen. ‘Wij weten wel, dat haar stielGa naar voetnoot1) medebrengt van gaarn een glas te drinken,’ zeiden de menschen, ‘maar te veel is te veel, er moeten palen aan alles zijn.’ Zoodra de mare verspreid was, dat Useken op het uiterste lag, kwam zij ongeroepen aan met eene lichtmiskaars onder haar voorschoot verborgen. Zij vroeg niet of zij welkom was of niet en trad regelrecht de ziekekamer binnen. ‘DjelikaGa naar voetnoot2) heette zij. Virze zat aan het bed en staarde ontzet op hare zuster, die buiten kennis scheen te liggen. ‘Use, onze Use!’ snikte zij; omziende bemerkte zij de uitlichtster. De koster en Gabrielle stonden ook, de eene aan het voeteneinde, de andere aan het hoofdeinde de stervende aan te zien. Gebuurvrouwen kwamen sluipend binnen, sommige met een kind op den arm, andere van een nieuwsgierig, halfvolwassen meisje of eenen schoolknaap vergezeld. De slachtersjongen ontbrak er niet. ‘Useken, kent ge mij nog?’ vroeg elke binnentredende. Zij deed de oogen open en knikte. Het was benauwd in de kamer met al dat volk. ‘Lucht!’ zeide het meisje hijgend, zich half oprich- | |
[pagina 97]
| |
tend en met de armen uitgestrekt. Het raam werd een paar vingers breed geopend. ‘Useken, kent ge mij nog?’ vroeg Gabrielle op hare beurt. ‘Ik hoor u nog, maar zie u niet meer,’ was het nauwlijks verneembaar antwoord. Virze liep de kamer uit. Zij ging in den tuin; de hemel was grauw en buiig, de wolken dreven zwaar en veranderden snel van gedaante; een hoopje koolzaad bloeide goudgeel onder een vluchtigen zonnestraal in een hoekje; de nachtegaal zong in het weelderig lentegroen in den tuin van madame Behaghel, en Virze was kwaad en droef en stampte met den voet op den grond. ‘Djelika ontbrak er nog maar aan,’ viel zij uit, ‘o, dat ik hier thuis ware om ze op straat te mogen werpen!’ en ‘Use, onze Use!’ herhaalde zij weeklagend daartusschen op een anderen toon. |
|