plaats onder den grooten noteboom - de pianolessen waren sedert de ziekte van Useken afgeschaft - en vroeg heur naar de kranke, want zij kwam er van terug. Het was eigenlijk om over iets anders te spreken, dat hij haar had staande gehouden, want hij luisterde nauwelijks naar het ongunstig bericht.
“Gabrielle,” zei hij, “wij kennen elkaar reeds lang, ik heb een schoon bestaan en gij bezit een treffelijk middeltje. Wat dunkt u, indien gij wilt, zullen wij zoet en zuur.... te zamen deelen?”... Zijne stem was toch eenigszins bevangen, toen hij dit uitsprak.
“Hoe meent gij dat, Leander?” vroeg Gabrielle.
“Wel, ik meen, met één woord, dat wij zouden trouwen.”
“Ik ben nog veel te jong,” sprak het meisje. - Als niets de eentonigheid van den tijd komt te breken, voelt men hem niet henengaan over het hoofd.
“Hoe oud zijt ge dan nog maar?”
“Vier en twintig jaar.”
“Vier en twintig jaar!” herhaalde de koster met klem, “en gij noemt dat te jong! Pot vol bloemen! dat noem ik al op den achternoen voor een meisje.”
Er volgde een oogenblik stilte.
“Wat zegt ge?”
Gabrielle zuchtte, “'t Is mij gelijk,” antwoordde zij, “maar ik moet er toch eens over denken - en onkel er over spreken,” voegde zij er bij.
“Als het u gelijk is,” zei Leander, die zijne tegenwoordigheid van geest had weergekregen, “dan zullen wij het maar doen; niet dat ik geene andere keur heb,”