akelig in haar oor: ‘Wee, wee dengene, die in een wereld leeft waar zijne ziel geen voedsel vindt! Wee, wee ook den veel verlangende bij wien het evenwicht tusschen de verbeelding en de rede verbroken is, die in het land der droomen dwaalt!’
‘Ja, hij is tot onheil gedoemd.’
Aan wien de schuld?
Is het de schuld van den vlinder, dat hij daarbuiten omhoog in 't vrije vliegen wil, al dreigt een Maartsche bui hem neer te slaan?
Is het de schuld van de slak, dat ze kruipt en geene zon behoeft en, door eene harde schelp beschermd, zich met een koolblad - om 't even waar, om 't even welk, tevreden stelt?
Maar dwaas is hij, die niet geniet van het hem toebedeelde. Ieder kan geen nachtegaal zijn: de musch doet wijs zich ook in haar getjilp te verblijden; niet op de roos alleen, ook op de verachte, vertrapte paardebloem schijnt de zon; waarom zou deze zich niet aan de warme stralen verkwikken, als zij kan?
Als zij kan!....
Useken wenschte niet op zulk een lagen trap gestaan te hebben om dat te kunnen.
Dan de rozenman, de brave, naarstige, eerlijke rozenman? Zou zij hem hebben kunnen beminnen?
En nog eenmaal verscheen zijn beeld voor haar; zij zag zijn blauw, diep oog, zijn openhartig gelaat; maar.... zij zag zijn reeds gespikkeld hoofd; zij zag hem ook als een echte boer zijne met stroo gevulde