des meisjes zielelijden, verborgen als het was, niet had kunnen naspeuren. ‘Ik had over u niet te klagen; maar het zou u niet misstaan hebben, indien gij wat vroolijker geweest waart voor zulk een jong hartje; gij zat in deze laatste tijden van duivels te droomen,’ en tante lachte.
Ja, van duivels! De duivel der verbeelding en die van het ongenoegen met haar lot waren het geweest, die haar levensgeluk verstoord hadden....
Virze verzorgde haar met toewijding en trouwe goedheid. Soms waakte zij een heelen nacht, als het meisje hoestte of niet slapen kon.
‘Ga naar bed,’ bad Useken, ‘gij vermoeit u al te zeer.’
‘'t Is de moeite waard,’ zei hare zuster, ‘ik moest u zeker alleen laten, dat ware mooi, bekommer u niet, ik kan er tegen.’
‘O, gij goede Virze!’ sprak Ursula dankbaar.
‘Ik ben de ongelukkigste,’ zuchtte tante Clemens, ‘ik moet weder met vreemde menschen gaan huishouden.’
Virze maakte zich nochtans ongerust, al toonde ze 't aan Useken niet. Ze was daar reeds zoo lang en ze was thuis zoo noodig! ‘Vader sukkelachtig,’ zei ze bij gelegenheid aan den koster of aan tante, als ze met hen alleen was; ‘Fie, die stijf is van het rheumatisme, en de vlaswiedtijd, die aankomt - wat zal het zijn met het werkvolk, als geene van ons beiden mede naar de stukken kan!’
‘Het moet hier veranderen in de eene manier of op de andere; aldus kan het niet blijven duren,’ verklaarde de koster.
Maar tante en Virze hoorden dat niet gaarne.