als 't geen nog naakt en zonder leven was, alles kwam haar even vervelend en ontstemmend voor. Zij antwoordde nauw op de woorden harer gezellin. Het was meer dan een uur ver en zij voelde zich heel vermoeid. De brouwer woonde op een groot, schoon hof. Hij had een talrijk huisgezin. Zijne tachtigjarige moeder had hem onlangs de brouwerij overgedaan, en was in eene daartoe op het erf aangebouwde kamer gaan leven. Zij moesten haar eens goeden dag zeggen, want Gabrielle kende haar goed; het was een vroolijk vrouwtje met een scherpe kin en een zeer fel oog.
‘Hoe gaat het?’ vroeg Gabrielle.
‘Goed, opperbest,’ was het antwoord. Dit zeide eene afgeleefde vrouw van tachtig jaren, die niets meer te hopen noch te verwachten had en Useken, die zoo jong en nog zoo rijk was in de toekomst, Useken klaagde inwendig en was misnoegd! Dit voelde ze op het oogenblik met zelfverwijt.
‘Zijt gij tevreden, hier zoo alleen, nu gij uit uwe affaires zijt?’ vroeg Gabrielle, ‘dat moet u wel aanstaan.’
‘Men moet van den nood een deugd maken. Meisjes, meisjes, er is zoo menige harde noot te kraken,’ voorspelde de oude vrouw ernstig, ‘maar men moet couragie hebben, het leven is zoo zoet!’ lachte zij weder.
‘Ge zijt nog opgeruimd, gij,’ sprak Useken.
‘Och, dat is moeder altijd,’ verklaarde de jonge schoondochter tevreden, ‘ze zit soms te zingen, nietwaar, moeder?’
‘Och toe, zing een lied!’ bad Gabrielle.