‘Ge zijt de twee magerste meisjes van heel het dorp,’ was de opmerking die de koster wel eens maakte, als hij zich bij haar in den tuin, waar zij met Gabrielle stond, kwam voegen, en hij zag haar spottenderwijze beiden beurtelings aan.
‘Wij zijn zooals God ons geschapen heeft,’ sprak Gabrielle met nederige onverschilligheid, doch Useken - dat kruidje-roer-me-niet van het gevoel - ontstelde zeer. Zij had het terstond gedacht, dat de koster met zijn onbescheiden blik iets onaangenaams zeggen ging.
‘Is dat nu een kleur!’ schertste hij weder. ‘Gij,’ tot Gabrielle gewend, ‘hebt er altijd uitgezien als een heetekoek, ik heb u nooit anders gekend, maar Useken, die bloosde en zoo frisch was, toen ik hier kwam, aldus geworden!....
‘Ik geloof, dat ge dood gaat,’ zei hij haar eens als eene waarschuwing. Die onmeedoogende koster! Servaas zou zulke woorden niet spreken, meende zij. Het bedroefde haar zeer en nu zij in den spiegel keek, bemerkte zij, dat het wel waar kon wezen. Waarom had zij zich zelve aldus gekweld?
Omtrent Allerheiligen vertelde Leander eens toevallig, dat de zoon van den kerkbaljuw Servaas in Brussel had ontmoet. Hij was er zeer tevreden en zag er als een heele heer uit; de koster scheen zich volstrekt niet meer te herinneren, dat er een tijd was geweest, dat hij Useken met Servaas plaagde.
Het meisje had bijna liever vernomen, dat hij er ongelukkig was. Helaas, hij had haar vergeten! Zij was terneergedrukt en verouderd, omdat zij treurde over