Het land der verbeelding
(1896)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 76]
| |
XXXIII.Servaas vertrok eenige dagen later; Useken was bijna blijde hem niet meer teruggezien te hebben; de indruk van hunne laatste ontmoeting was al te volmaakt om zoo ras door een anderen verdrongen te worden. Zij kon soms op hare kamer de photographie, waarop zij beiden stonden, uit den zak halen en lang aanzien, niet om der gelijkeniswille, maar omdat er voor haar zulk een dierbare herinnering aan verbonden, en deze het uitwendig teeken hunner trouwe verkleefdheid was. Ja, nu voelde zij met eene soort van achterstalligen schrik wat Servaas voor haar was, en dat zij hem niet had kunnen verliezen zonder er door te gronde te gaan; hare genegenheid voor hem was te zeer in haar hart vastgegroeid om er uitgerukt te kunnen worden, zonder dat hart zelve te verbrijzelen. Nu overdacht zij wat zij tot elkaar gezegd hadden; het was zonderling, maar zij had het bijna al vergeten, de indruk alleen, een indruk van bewonderende liefde van zijne zijde, van vertrouwelijk onderhoud en geluk, was haar bijgebleven. Servaas had van Brussel gesproken en had hij haar niet gevraagd, of hij haar mocht komen halen? Zij geloofde het, doch kon zich de woorden niet herinneren. Om het even wat hij gezegd had of niet gezegd: hij minde haar, dit had ingansch zijne wijze van doen doorgestraald; neen, zulke blikken konden niet liegen, of wat was er dan nog waar op deze wereld? Weldra begon het meisje te berekenen, wanneer zij het portret zou kunnen hebben. Zij was tamelijk geduldig: den | |
[pagina 77]
| |
eersten dag van zijne aankomst te Brussel kon hij het toch niet laten maken, hij moest immers wat tijd hebben om zich aldaar in te richten. Maar den tweeden dag misschien, althans den derden heel zeker. Dus nog vóór het einde der tweede week zou zij het zonder twijfel krijgen. Als het uur der postbestelling kwam, - de bode trok gewoonlijk tusschen kwart voor negen en negen uren voorbij, iets voor haar of tante had hij bijna nooit - had zij geene rust meer. Zij ging in de voorkamer staan en beloerde zijne komst; zij zag hem met hartkloppen naderen, soms de straat naar heur toe oversteken, blijven staan, tusschen zijne brieven zoeken en - voorbijtrekken. De dag was uit voor haar en zij hoopte weer op morgen. Soms stond zij aan de deur en deed, als keek zij onverschillig een anderen kant uit, opdat hij haar verrassen zou; doch onwillekeurig keek zij vlug weder naar de zijde, van waar hij komen moest; zij kende hem zoo goed van verre met zijn blauwen kiel en zijne lederen tasch; zijne koperen plaat aan den arm zag zij op grooten afstand in de zon blinken. Aldus vergingen dagen en dagen: wat mocht er toch gebeurd zijn? Had Servaas geschreven en zijn portret gezonden, was de brief verloren en wachtte hij op een antwoord? Deze gedachte kwelde haar: ‘Morgen’ hoopte zij immer. Zij had gelezen van voorgevoelens, die - in boeken - de menschen niet bedriegen. Daartoe nam zij hare toevlucht. ‘Ik heb dezen nacht gedroomd, dat het portret kwam, morgen komt het zeker,’ zei ze tot zich zelve; maar het kwam | |
[pagina 78]
| |
niet. Zij wierp eenen cent in de lucht. ‘Hoofd of letters,’ sprak zij, en al naar hij nederviel, moest haar de brief des anderdaags of later geworden. Helaas, hij kwam niet. ‘Ik wil aan den postbode niet meer denken, nam zij zich voor: ‘is er een brief zoo krijg ik hem toch, dan komt hij onverwacht en zal mij nog des te meer genoegen doen.’ Zij ging zelfs soms in den tuin om niet goed meer te weten hoe laat het was; doch zij kon het daar niet uithouden. ‘Tante, zou het uurwerk met de kerk gelijkgaan?’ vroeg zij als de wijzer negen wees en er niets gekomen was. Dikwijls gebeurde het dat de klink der voordeur opgeheven werd en iemand anders binnentrad. Dan was ze zeer ontsteld; maar dit was haar toch nog meer welkom dan wanneer niets verroerde. ‘Zou de bode al voorbij zijn?’ vroeg zij eens aan den slachtersjongen, die op het plankierGa naar voetnoot1 in de zon lag. ‘De bode?’ zei deze verwonderd, ‘daar let ik niet op.’ Op zekeren dag stond het meisje weer voor de deur en wachtte naar het portret. De briefdrager naderde: hij was aan den overkant der straat, hij had dus weder niets, doch recht over haar deur trad hij de herberg ‘Den Haan’ in. Hij bleef er lang, zoo kwam het haar voor. Hij kon toch iets hebben, er was nog niets verloren voor dien dag. Daar verscheen hij in het deurgat en riep nog eenige woorden naar binnen, zocht in zijne tasch, nam er een grooten omslag uit en stapte | |
[pagina 79]
| |
in rechte lijn op haar toe. Het was dan toch waar! Zij was bijna even verwonderd dat de brief eindelijk kwam als zij vroeger teleurgesteld was geweest; in alle geval nog wel honderdmaal blijder dan ware hij dadelijk gekomen, - zij had er ook zoo lang op gehoopt! Met éénen sprong stond zij binnen. De bode was reeds ver, toen zij nog den omslag in de hand draaide. Eindelijk scheurde zij dien: er stak een groot blad in, een gedrukt blad: de prijscourant van een onbekenden wijnkoopman. Arm Useken! Het was een bittere lach van teleurstelling, die op haar aangezicht verscheen. Zij bracht den brief aan tante, en ging in den tuin en zette zich op de tuinbank, en tot haar geluk kwamen de tranen overvloedig, onstuimig en wild. Het was wanhoop wat zij dien dag gevoelde. |
|