Het land der verbeelding
(1896)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendXXXI.Thans was men in de Vastendagen. Servaas zocht haar nooit op; het was te veel bescheidenheid, of minde hij haar dan niet? Deze gedachte moest ze verwerpen, want hem opgeven, dat was de doodsteek voor haar. Zij wachtte dus. De koster kwam in 't vervolg bij tante Clemens, juist alsof er niets gebeurd | |
[pagina 68]
| |
ware en gewaagde tegen haar van zijn voorstel niet meer. In het begin was zij er bang voor met hem alleen te zijn, omdat zij een tweede huwelijksaanzoek vreesde, doch werd weldra gewaar, dat zij er geene oorzaak toe had. Hij was even vriendelijk met haar en Useken dacht, dat hij zich maar tot haar had gewend in de eerste opwelling van zijn misnoegen Barbara Molfhout niet gekregen te hebben en om te toonen, dat, indien gene hem weigerde, een andere hem niet versmaadde. Het was overal bekend, dat hij aan de rijke boerin eenen brief geschreven had. Zij toonde dien ook aan al wie hem begeerde te lezen. Ik weet nu niet meer hoe het kwam, maar de koster sprak eens van de fooreGa naar voetnoot1) van Gent, waarheen schier al de jongelieden van heel het omliggende zich jaarlijks begaven. Hij beklaagde zich den Zondag niet uit te kunnen gaan zonder eenen anderen in zijn plaats te moeten stellen. ‘Ja,’ zei hij, ‘het is toch een nadeel van mijne functie, zie eens Servaas, die een arme jongen is, kan gaan en zoovelen met hem.’ ‘De foore,’ dacht Useken, ‘o ja, daar zal hij wezen!’ en van dat oogenblik aan voelde zij een machtig verlangen om er ook heen te gaan: tante zou gereedelijk toestemmen. Zij vroeg op lossen toon aan Gabrielle, of ze geen lust had eens de foore te zien. En Gabrielle, die niet vermoedde, hoezeer Useken er op gesteld was, antwoordde zonder denken: | |
[pagina 69]
| |
‘O neen, geen den minsten, volstrekt geen.’ Useken kon er toch alleen niet heen gaan en thans dacht zij aan Virze, die er alle jaren op Palmenzondag met Romanus heentrok. Zij begaf zich naar haars vaders huis en vroeg aan hare zuster, of zij naar de foore ging en bracht het te pas, dat zij er nog nooit was geweest en dat het nog al schoon moest zijn om te zien. Virze raadde haar aan eens mede te gaan; zij scheen er over gevleid, dat Useken, die immer zulke vermaken in haar gezelschap had geminacht, haar thans daarvoor kwam opzoeken. ‘Hoor,’ sprak of liever riep Fie, ‘die dicht bij de achterhuisdeur aan eene tafel stond en boter opmaakte, naar de foore gaan is goed en heel goed voor iemand, die een “verkeerGa naar voetnoot1)” heeft, maar als men er op den hoop moet loopen, zou ik er voor bedanken. Ik ben er eens geweest, maar ze zullen er mij niet meer zien. Ik spreek bij ondervinding, geloof mij, Use.’ ‘Ze behoeft op den hoop niet te loopen,’ weerlegde haar Virze op botten toon; ‘Mance van den koperslager mag alleen met haar vrijer gaan, als ze Florentientje - dat was dezer dertienjarig zustertje - mee neemt, ge kunt met haar loopen, Use.’ Het was voorwaar niet om met Florentientje op de foore te loopen, dat Useken er heen zou gaan. Zij stelde zich iets heel anders voor, maar kon ze dat bekennen? |