Het land der verbeelding
(1896)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendXXVII.Thans was het winter, de dagen waren kort en duister en Useken ging niet veel op straat. Zij zag Servaas alleen wanneer zij hem ontmoette. Er was geene toenadering gekomen. Zijne afwezigheid verhoogde nog den glans van poëzie, waarmede het haar beliefde hem te omgeven. Zij hoopte, dat een toeval hen eens te zamen voeren zou en gevoelde wel, dat het maar van zijnen wil afhing eene gelegenheid daartoe te doen ontstaan, doch zij verwierp die gedachte. Tante Clemens was gewoon eenige vrienden, bezoekers van haar huis, omtrent het Nieuwjaar op eene kleine avondbijeenkomst uit te noodigen. Dit | |
[pagina 58]
| |
greep thans plaats op den tweeden Kerstdag; daar zaten: de koster, Gabrielle, Barbara, een landbouwer, die er bijna alle dagen en zijne vrouw, die er slechts eens in het jaar kwam, benevens Virze met Romanus en de oud-veldwachter. Bij zulke gelegenheden werden twee waskaarsen ontstoken in de tinnen kandelaren, die enkel alsdan uit de kast kwamen; er lag een wit tafellaken op den disch; het oud porselein werd te voorschijn gehaald. Het feestmaal bestond uit eierkoekboterhammen en een heelen ketel zeer slappe, sterk gesuikerde chocolade, waarna eene appeltaart, welke tante zelve gebakken had. Wat zou Useken gewild hebben, dat Servaas ook tegenwoordig geweest ware! De koster was zeer luidruchtig en vervroolijkte het gezelschap met allerlei kwinkslagen. ‘Tante,’ zei hij, de hand over de borst wrijvend, nadat hij de eerste teug gedronken had, ‘dat is lekker; pot vol bloemen! tante, ge moogt mij alle dagen aldus te water en te brood zetten voor straffe van mijne zonden, dat zal eene penitentie zijn, die gemakkelijk te volbrengen is.’ En al de anderen lachten. Tante, zeer tevreden eens hare goede vrienden om zich te zien, de genoodigden zeer verheugd over het hartelijk onthaal. ‘Die koster, die koster!’ zei Gabrielle met hare ingedrongen borst, bewonderend van het ander einde der tafel bij elke boertigheid. ‘Dat is beter dan eene korst roggebrood,’ verklaarde glimlachend Romanus, die het zich ten plicht achtte ook iets aangenaams te zeggen. | |
[pagina 59]
| |
‘Eene snee roggebrood met een goed stuk spek daarop, is daarom niet te verstekenGa naar voetnoot1),’ meende Virze en allen waren het eens met haar, maar vonden toch de traktatie van tante verkieslijk boven al het overige. De oud-veldwachter scheen zijnen kommer vergeten te hebben en at met smaak. De koster zat nevens Barbara Molfhout en legde, knipoogend naar haar, de eene boterham na de andere op haar bord en schonk haar chocolade in en ze at immer door, toen de overigen reeds op de taart zaten te wachten. Het was ook de eenige wijze, waardoor zij hare tevredenheid met het maal uitdrukte; anders sprak ze geen woord, wellicht in de overtuiging, dat haar rijkdom alle minzaamheid overtollig maakte. Ja, zij verheugden zich allen, uitgezonderd Useken; zij vond, dat Leander zich zoo ordinair gedroeg - voorzeker waren het de helden harer boeken niet, die zich over een kopje chocolade zouden verblijd hebben! Och, ware Servaas daar geweest! dit dacht zij immer, want nu zij hem niet meer had gezien sedert geruimen tijd, tenzij eens vluchtig in het voorbijgaan op straat, zonder met hem te spreken, verlangde zij meer dan ooit hem te zien. Neen, zij kon niet genieten zooals de anderen. ‘Gij zit daar als op eene uitvaart,’ verweet de koster haar, en dan moest ze zich geweld aandoen om mede vroolijk te schijnen. Gabrielle zong eens en speelde eenen quatre-mains met Leander; en Useken beschouwde hen allen: met | |
[pagina 60]
| |
wie had ze willen ruilen van heel dit gezelschap, al was ze ontevreden? Het was niet met hare oude tante, die een plantenleven leidde, niet met de stille, bedaagde pachtersvrouw, noch met Barbara, dat toonbeeld van rijke boerenlompheid, neen. Ook niet met Gabrielle, de magere, onschoone, onverschillige Gabrielle, die nergens droef noch blijde om was. Evenmin met hare grove zusters; ofschoon Virze zoo minzaam keek op Romanus, met eenen glimlach, die rimpels in haar reeds verouderd gelaat deed ontstaan, op Romanus met zijn kort, zwart haar, zijn klein voorhoofd, zijn kromgewerkten rug en zijne verweerde kneukels, Romanus met wien Virze hand aan hand zat! |
|