XXIV.
Toen Servaas een paar dagen later aan den koster vroeg, hoe de reis met madame Behaghel afgeloopen was, antwoordde hij kortweg: ‘Goed.’
En nader uitgevorscht, of hij haar huwen ging, sprak hij: ‘Neen, wat ik gezegd heb, was allemaal maar om te schertsen, dit kunt gij wel begrijpen, ik zou zeker zoo dwaas niet zijn om met eene weduwe te trouwen, die oud genoeg is om mijne moeder te wezen,’ en hij lachte gemaakt.