‘'t Is te zeggen, ik ga niet, ik rijd er heen, tante.’
Zij zag hem gapend aan. Useken was niet aanwezig.
‘Met madame Behaghel.’ Zij had het hem zelve voorgesteld; zij wist, dat hij in het kort dacht te gaan, zij moest volstrekt ook eens naar hare hofstede ginder en had hem eene plaats in haar rijtuig aangeboden. Hij was als uitzinnig: ‘Denk eens, voor den zoon van een armen voddenkoopman, in open rijtuig met madame Behaghel daar te komen, heel Bieze zal uitstaan! ze zullen zeggen, dat ik, dat wij gaan... Nu, het zal misschien zoo verre beneden de waarheid niet wezen,’ had hij er bijgevoegd en was vertrokken.
Dat was zonderling van den koster! Hij liep recht naar de woning van Servaas; deze stond juist met eene groote hangklok in de hand, die hij ergens buiten moest gaan bezorgen.
‘Ik ga met u,’ sprak de koster, ‘gij moet mij raad geven?’ En toen zij langs de vaart liepen, bleef Leander in eens staan, vatte den horlogemaker bij de vrij gebleven hand en sprak ontroerd:
‘Servaas, gij zijt mijn vriend.’
Deze keek vreemd op bij zulk eene zeldzame handelwijze.
‘Servaas, ik onderga eenen strijd,’ sprak hij weder, ‘ik heb gelegenheid om rijk te trouwen.’
En daar zijn kameraad hem ongeloovig met een halven spotlach aanstaarde:
‘Met eene weduwe van zekeren leeftijd,’ vervolgde hij.
Zij gingen eenige stappen zwijgend voort.