nam hij, ‘scheent gij bijzonder deze rozensoort te bewonderen, wilt gij er eenen stam van hebben?’ en hij stak hem over de haag.
Die hoffelijkheid kwam zoo laat, zoo onverwacht, dat het meisje niet goed wist wat te antwoorden.
‘Welke soort is het?’ vroeg zij ontwijkend.
Zijn oog was zoet, zijn glimlach bescheiden, zijne stem zacht, maar: ‘Glór de Zjon’, sprak hij den naam uit.
Het was zeker zijn zonderling Fransch, dat het meisje al haar zelfvertrouwen deed wederkrijgen; met tegenwoordigheid van geest antwoordde zij:
‘Ja, ja, ik wil ze, ik meende er juist dit jaar zulke te koopen.’
‘Ik zal geen geld aannemen,’ zei hij weder, ‘ik ken uwe tante wel, zij heeft vader vroeger dienst bewezen.’
Hij schoof het op de oude vrouw, dat hij het jonge meisje een genoegen verschafte.
Hij had haar inlichtingen gegeven, hoe en in welken grond zij den rozelaar planten moest: en sedert, telkens als hij in den buurtuin arbeidde en Useken op de bank zat, was er van zelf gelegenheid om het gesprek aan te knoopen.
Groeide de stam? Schoot hij uit? Kwamen er botten op? Ja, en weelderig ook, en zij vroeg hem raad en hij snoeide hem en bond hem aan eenen staak, eens dat hij over de haag gestapt was.
Useken wenschte, dat Servaas er in zijne plaats hadde gestaan.
Maar het was niet in den tuin alleen, dat het meisje