De koster dacht, dat hij ook van geringen stand en een groot heer geworden was.
‘Er is veel over haar gesproken indertijd, na het overlijden van haren man,’ zei tante, ‘nu was het de roep, dat zij met dezen dan met genen hertrouwen zou.’
De koster zat te peinzen. ‘Zij moet reeds in de veertig zijn,’ merkte hij op. Hij vond dat zij eene schoone vrouw was.
‘Geweest, misschien,’ sprak Useken. In de oogen der jonge meisjes is de schoonheid onafscheidbaar van de jeugd.
‘Zij heeft ook haar verdriet,’ lispte de koster gewichtig, in het vleiend besef haar vertrouweling te wezen; ‘haar aangehuwde zoon is niet alles wat men zou wenschen; ik ben geen klapper; als men mij iets zegt, kan ik zwijgen, doch zijn gedrag laat veel te wenschen, al is hij nog maar zeventien jaren.’
‘Te veel geld gehad in de kindsheid,’ zei tante.
‘Ja, ja, madame Behaghel heeft er mij reeds meer dan eens over gesproken en - onder ons - verzocht hem wat in 't oog te houden, begrijpt ge?’ sprak hij knipoogend, ‘met een woord: soms achter hem te gaan in de herbergen of zoo, zonder iets te laten merken.’
De oude vrouw zat gapend te luisteren.
Madame Behaghel had ook moeilijkheden met hare werklieden en dienstboden: ‘eene vrouw alleen wordt niet ontzien,’ had zij zuchtend aan den koster gezegd, ‘een man in huis brengt een grooter gezag mede.’