Het land der verbeelding
(1896)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendXIX.Het was op St. Pietersdag, Useken heeft het nooit vergeten. Zij hadden vroeg het noenmaal gebruikt en tante ging een weinig rusten. Het was zeer heet. Useken grendelde de voordeur en trad in den tuin. De middagzon gloeide boven haar hoofd; vlinders vlogen fladderend over de kleurrijke bloemen. Zij opende het poortje aan het uiteinde in de haag. Daar was het | |
[pagina 41]
| |
frisch. Het bed der rivier lag droog en zij daalde de trap af, welke gebruikt werd om het lijnwaad te spoelen, als het water hoog genoeg was. De groote boomen vormden een gewelf boven haar: er was iets plechtigs in die eenzaamheid en die stilte van het middaguur, iets dat aan den indruk eener ruime Gothische kerk - als er niemand is - herinnerde. De wilde olmGa naar voetnoot1) bloeide wit-geel in de zon aan den overkant. Eensklaps stond Servaas voor haar op den rand der beek. Hoe had hij haar ginder gevonden? - Hoe vindt het biekenGa naar voetnoot2) de verborgen bloemen, hoe vindt de zwaluw de zuiderstreek? Hij bleef eenen oogenblik glimlachend aarzelen en trad van zijne zijde in het droge bed der rivier; dan vroeg hij haar of hij niet eens haren tuin mocht zien. Hoe had zij hem dat kunnen weigeren! Hij klom de trap op voor haar. Hij keek wel eens rond in den hof, doch wijdde geene aandacht aan de bloemen. En zij voelde, dat ze zelve de schoonste bloem der aarde in zijne oogen moest wezen. Zij zetten zich in het looverhuisje. En hij - hij besefte het zeker, dat hij haar alles in alles was. Hij glimlachte tegen haar met gevleide eigenliefde en sprak haar van zich zelven, van zijnen stiefvader, die alles had verkwist, zoodat hij nu een handwerk had moeten leeren. Dit scheen hem eene bijzondere kwelling; doch hij zou op het dorp niet blijven, zei hij; hij wilde zich in zijn | |
[pagina 42]
| |
beroep volmaken, hij zou naar Brussel verhuizen. Het meisje verschrikte bij deze woorden, want... Servaas verliezen!... ‘Useken,’ vroeg hij haar in eens met zijn welbekenden blik, ‘zoudt gij daar kunnen gewennen?’ ‘Ja,’ antwoordde het meisje met te veel nadruk om niet verraden te hebben, dat zij aan zijne woorden eene plechtige beduidenis gaf. Het was dan ook alsof hij eensklaps bevroedde, dat hij te veel had gezegd. Hij zweeg en zijn toon was anders, toen hij van iets onverschilligs begon. Dit trof haar eerst later. Daar deed het vesperklokje zijne eerste tonen hooren. Wel hoe was het alreeds zoo laat? ‘Servaas!’ zei zij als een vermaan, dat het tijd was om te vertrekken en naderhand bloosde zij bij de gedachte, dat het gezag, waarmede zij hem tot henengaan had aangezet, eene al te groote vertrouwelijkheid van hare zijde veronderstellen deed. Zij zag bekommerd rond, want langs het verre pad kwamen er reeds menschen en - in tegenstelling met de heldinnen harer verbeelding, die zich nooit bekreunen over de opspraak, welke hare handelwijze zou kunnen veroorzaken, - hadde zij om niets ter wereld gewild, dat iemand Servaas daar bij haar zag. ‘Mag ik nog komen?’ vroeg hij. ‘Ja,’ sprak zij haastig, duwde het poortje achter hem toe en bleef eenen oogenblik staan met het hoofd aan den houten paal geleund, in hemelzalige aandoening. Dan bedacht zij zich in eens, dat tante alleen | |
[pagina 43]
| |
niet goed uit haar bed kon en wellicht was wakker geworden in hare afwezigheid, en Virze of Fie voor een gesloten deur konden staan en zij ijlde naar huis. Doch daar was alles stil en rustig. Het uurwerk tikte en zij drukte de hand op haar hart, want daar tikte het ook zoo hevig, als nog nooit het geval was geweest. Servaas verscheen niet meer in den tuin: de volgende dagen waren de maaiers in de weiden; dan kwam een storm en aanhoudend regenweder en de beek stroomde met geweld en lag gedurende heel den zomer niet meer droog. Doch hij wandelde soms voorbij aan den overkant en Useken, beschaamd hem te staan afwachten, verborg zich achter de haagen zag, hoe dikwijls hij omkeek, of hij haar niet ontwaarde. |
|