hooge stammen stonden zij als koopwaar in groote vierkanten geperkt. Niets onpoëtischer kon men uitdenken als algemeenen aanblik. Wel waren de bloemen schoon, die zich hier en daar op de kruinen verhieven; maar men moest er bij en tusschen treden om ze te kunnen zien. Het was als eene planterij met enkele kleurige stipjes boven het roodbruine groen.
De hovenier scheen al de bedden in een streelenden blik te omvatten, hij noemde eenige namen, die zijne gezellinnen tevens lazen op een langwerpig geel stukje hout, dat met een ijzerdraadje aan een takje van elken struik hing.
‘Marsjanie (Maréchal Niel), le Frenche (la France),’ zei hij met eene onnavolgbaar boersche uitspraak.
Hier werd het kluchtig, de meisjes stieten elkander met de ellebogen aan en glimlachten.
‘Glór de Zjon, (Gloire de Dijon)’ vervolgde hij luider, als moest deze benaming hem den palm der goede uitspraak doen wegdragen, terwijl hij eene inderdaad schoone, groote, licht geel-rozekleurige bloem aanwees.
Arme man, hij begreep niet, of lette er ten minste niet op, hoe hartelijk de meisjes lachten en hoe schelmsch het oog van Useken blonk, terwijl hij de roos roemde.
Zij hadden wel eenen tuil gewild, maar hij dacht er niet aan er haar eenen of zelfs eene bloem aan te bieden.
‘Snijdt ge er nooit af?’ vroeg Gabrielle.
‘Ja, om naar de markt te zenden, of als er teveel op staan en de plant zich doodbloeien zou,’ ant-