als den engel, die, blondgelokt, in eene soort van wolk gehuld, als op het doek van het altaar in de kerk, de heilige boodschap aan Maria brengt; zij was bijna beschaamd om voor hem te verschijnen.
Het was een schoone Zondag: het koren stond nog recht en groen, maar de klaver en het gras langs de kanten van den weg hadden reeds die donkere tint, welke de zomerhitte hun geeft. Het vlas bloeide nog hier en daar met enkele blauwe bloemekens, die sedert den middag haar kelkje toegeloken hadden tusschen de zwellende korreltjes. Heerlijk pronkten de onafzienbare aardappelvelden met paarse en witte trossen, als zoovele kleine, regelmatig op een somber tapijt gestoken tuiltjes. Useken liet er haar oog gedachteloos over weiden.
‘Wat staan ze schoon!’ deed Gabrielle opmerken, die nochtans doorgaans geen misbruik van bewonderende uitroepingen maakte.
‘Ja,’ antwoordde Useken verstrooid en toch minachtend: zij had geen open oog voor de fijne sierlijkheid eener aardappelbloem of de krachtige weelderigheid van een aardappelveld in vollen bloei; zij dacht daarbij enkel aan de knollen, die onder de aarde wassen en aan den dampenden middagkost op eene werkmanstafel - eene aardappelbloem! die kon niet schoon wezen.
Het was hare uiterlijke schoonheid niet, welke Gabrielle zoo even had geroemd, maar de practische gedachte, die zij er mede in verband bracht:
‘Geene sporen van plaag te ontdekken,’ hernam ze, ‘de opbrengst zal goed wezen.’