stellend zonder de minste spijt, ‘vertel mij dat eens,’ en Gabrielle zag Useken nieuwsgierig aan.
‘Maar hij krijgt ze niet.’
‘Wel toch,’ antwoordde de andere, ‘waar zijn zijne zinnen! Weet ge wat onkel de pastoor zegt? Dat de koster naar Barbara Molfhout moest gaan, en dat hij haar krijgen zou ook.’
Het bleek duidelijk, dat Useken zich bedrogen had en Gabrielle geene uitstapjes nopens den koster in het land der verbeelding deed. Wat was Useken blijde!
‘Neen, daar is hij toch nog te goed voor,’ sprak ze.
‘Wat? de rijkste boerendochter van den omtrek.’
‘Maar zulk eene botte en die alleman voor den gek houdt; men zou zeggen dat ze geen drie tellen kan; wanneer ze bij ons komt - want zij komt telkens als zij ter communie gaat zich daarna ontnuchteren - zit ze daar, als er iemand vreemds is, zonder spreken met haren opengespreiden neus en haar gloeiend aangezicht; men zou zich wel schamen dat ze zoo weinig beleefd is.’
‘Zij hoeft niet beleefd te zijn, zij heeft geld,’ zei Gabrielle.
‘Dat is geen reden.’
‘Als men zóó rijk is!’ herhaalde Gabrielle, dezelfde gedachte met andere woorden uitdrukkend: zij scheen niet zeer vindingrijk in het weerleggen harer tegensprekers.
‘Dwaze Gabrielle,’ dacht Useken.