Het land der verbeelding
(1896)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 29]
| |
van de dochtertjes van den gepensioneerde niet meer sprak. Virze had in het dorp eens hooren zeggen, dat hij zich daar aangeboden had en van de hand gewezen was, en het aan tante Clemens verteld. Deze vroeg hem daarnaar. ‘Ik wil geene juffer,’ was zijn kort, ontwijkend antwoord. ‘Als ik trouw, zal het met eene rijke boerin wezen.’ ‘Met Barbara Molfhout,’ lachte Useken. - Barbara was eene schatrijke dochter van diep in de dertig, naar welke sedert twintig jaren al de geldzoekers van drie, vier uren in het ronde afkwamen en die zij allen afwees. ‘Gij moet er niet mede spotten,’ antwoordde de koster, welke dien dag prikkelbaar scheen, ‘indien ik haar wilde, zou ik maar den vinger uit te steken hebben.’ Dit kon Useken niet verdragen: ‘O, hij spreekt zoo stout en hij heeft eenen brief aan Sylvie geschreven,’ zei ze. ‘Hoe weet gij dat?’ vroeg Leander onthutst: dat was eene onvrijwillige bekentenis. ‘Om 't even, hoe ik er achter geraakt ben,’ antwoordde het meisje. ‘Bah, ééne verloren is zeven verkoren!’ zei hij, zijne spijt trotsend. Had Useken nu gehandeld zooals de teerhartige heldinnen harer lezingen, welke geen enkele karakterfeil bezitten en als schimmen door het leven gaan, zonder iets op te merken of te beknibbelen, slechts | |
[pagina 30]
| |
bekwaam om te lijden en te beminnen, zelfs degenen die haar onrecht aandoen, dan voorzeker zou ze dit niet gezegd hebben; doch het was in de drift van het gesprek gebeurd en het dient te harer eere aangehaald te worden, dat het verwijt nauwelijks uit haren mond was, toen zij het reeds innig berouwde. |
|