Het land der verbeelding
(1896)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendXIII.Useken was met Jocelyn - want Fransche letterkundige werken waren ook in de bewuste bibliotheek aanwezig - in het priëel gezeten. Zij liet tante nog al veel alleen en verwaarloosde - zeker zeer onvrijwillig - eenigermate de oude vrouw in hare zucht om zich in verbeelding aan een ideaal wezen toe te wijden. Achter de dichte beukenhaag met hare glanzende, weelderige, bleekgroene bladeren, in den grooten tuin, stond ook eene bank. Zij vernam naderkomende stemmen. Het was madame Behaghel met Irmaatje. Zij namen plaats op de bank. Useken hoorde, dat zij van den koster spraken - deze was juist des morgens vreugdedronken komen vertellen, dat madame Behaghel hem ontboden had om bijzondere lessen aan haar dochtertje te geven. Indien Useken nu de meisjes uit hare romans had | |
[pagina 27]
| |
willen navolgen in al dezer edele zelfverzaking, zou ze voorzeker eenig gerucht gemaakt hebben of weggeloopen zijn om geen gesprek af te hooren, naar hetwelk zij eigentlijk niet luisteren mocht. Maar Useken was nieuwsgierig en eenigszins anders in het practische leven dan in de verbeelding: verre van te vertrekken, hield zij zich stil als een muisje en leende het oor: ‘Voorzeker,’ sprak madame Behaghel, ‘doch ziet ge, Marguerite zou te veel tijd verliezen. Voordat zij naar de kostschool gaat, moest ze eigentlijk geene pianolessen nemen; overigens eenen meester uit de stad laten komen, ware eene onnoodige geldverkwisting, als ik er hier eenen goedkoop kan krijgen; voor een kind van twaalf jaren is de koster bekwaam genoeg.’ ‘Hij is toch maar een lomperik.’ ‘Hij is een mensch van zeer geringen stand,’ verklaarde madame Behaghel, ‘ik vind het nog schoon, dat hij het zoo ver heeft gebracht. Hoe zou hij goede manieren kunnen bezitten, hij die nooit in goed gezelschap heeft verkeerd?’ ‘Och,’ lachte Irmaatje, die in zeer spotzieke luim scheen, ‘toen hij de eerste maal bij onkel den burgemeester kwam: - ik wou dat ge daar waart geweest! Hij zat met de handen op de knieën en het regenscherm daartusschen. Nu, ge weet, hoe nauwgezet tante in alles is, het regende dien dag en er lag een heele natte plek op haar tapijt. Zij zag er zeer verstoord uit. Ik kon mij niet inhouden van lachen, Sylvie evenmin. Tante keek altijd naar zijnen hoed, dien hij | |
[pagina 28]
| |
bij het binnentreden had afgenomen en weder opgezet, tot hij het zeker begreep, dat dit niet gebruikelijk was; doch weet gij wat hij toen deed?’ ‘Neen,’ antwoordde madame Behaghel nieuwsgierig. ‘Hij stelde dien over de boter en het brood op de tafel nevens de tasGa naar voetnoot1 van tante.’ De twee dames lachten hartelijk. ‘Maar heb ik dan niet vernomen, dat hij Sylvie naloopt?’ ‘Och ja, het was vervelend in het eerst, dat hij nevens ons huis woonde, wij konden geenen stap in den hof doen of hij was daar, hij sprak ons altijd aan en beloerde ons van uit het kijkgat van het prieeltje. Denk eens, madame,’ voegde zij er vertrouwelijker bij, ‘hij deed Sylvie eens de complimenten doen met onze meid.’ ‘Boerenmanieren,’ zei madame Behaghel, - landbouwerszoons uit Vlaanderen nemen niet zelden hunne toevlucht tot deze soort van liefdesverklaring. ‘En daarna heeft hij haar eenen brief geschreven, waarin hij haar rechtuit vroeg om met hem te trouwen.’ ‘En wat heeft Sylvie daarmede gedaan.’ ‘Dien teruggezonden.’ Hier kwam het dochtertje van madame Behaghel aangeloopen, waardoor het gesprek eene andere wending nam. |
|