het was geleverd: de weduwe van den vorigen koster was nagenoeg geruïneerd.
‘Foei, Leander! hoe kunt ge zoo spreken,’ antwoordde Useken gebelgd.
Er waren in die week treurige dingen in het dorp voorgevallen: een rijke, jonge landbouwerszoon was door waaghalzerij verongelukt; een oude, bemiddelde jonkman, de troost en het levenslange gezelschap van zijn blinden broeder, was schielijk gestorven. Useken had hare tranen niet kunnen weerhouden, toen zij den grijsaard, door een bloedverwant geleid, wankelend en snikkend achter de lijkbaar had zien voorbijgaan; en och, het schrikkelijkste van al: eene zes-en-twintig-jarige vrouw, de echtgenoote van den stoker, was gestorven; zij liet drie kinderen achter, waarvan het kleinste nauwelijks eenige dagen telde! Het was een paar, dat elkander van kindsbeen af liefgehad en vele tegenkantingen ontmoet had vóor hun huwelijk, want het meisje was rijk, de jongeling arm. Eene schoone, lieve, brave vrouw! De man was radeloos van wanhoop en heel het dorp als verslagen geweest over dit ontijdig afsterven - en de koster knipvingerde en wreef zich de handen van genoegen daarbij.