twaalfde jaar een handwerk had moeten aanleeren: hij was horlogemakersgezel; dit alles had Leander verteld, zonder dat zouden de meisjes het niet hebben geweten.
Hij was een jongeling met bruin haar, iets verlegens in het uiterlijk en eenen blik van onderen op. Useken, welke belang in zijne geschiedenis en zijn lot stelde, vond hem zeer onderscheiden. De koster had haar medegedeeld, dat Servaas haar als zulk een schoon meisje roemde en dit had hare ingenomenheid met hem juist niet verminderd. Eens dat zij te gelijkertijd aan de kerkdeur kwamen, had hij haar het gewijd water gereikt met zulk een zonderlingen blik, dat zij er van ontstelde. Dit gebeurde toen zij wat later dan de andere geloovigen was binnengekomen. De koster had het van op de hoogzaal gezien en sedert plaagde hij haar altijd met Servaas. Useken hoorde dat gaarne, hoewel zij telkens rood werd, als zij zijnen naam hoorde noemen en dan kon ze lachen en zeggen, dat het niet waar was, wanneer de koster in het bijzijn van tante of Gabrielle haar over die ontmoeting sprak, en beweren, dat ze hem niet kende en niet eens met hem gesproken had. Nooit kwam zijn naam over hare lippen, doch heimelijk trachtte zij steeds Leander daartoe aan te sporen iets van hem te vertellen, en Gabrielle, de argelooze Gabrielle, die geen achterdocht had, langs het wegje te leiden, waar zij hoopte hem te zullen ontmoeten.