Het land der verbeelding
(1896)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 13]
| |
voor het ander, en vertelde, dat hij zijne gastvrouw verzocht had om wat bloemenperkjes in haren tuin te mogen aanleggen. Dit was hem vergund. ‘Ik zal dadelijk de spade nemen en mij hier wat struiken uitsteken, toon mij waar ze zijn,’ zei hij. ‘Hoe stout!’ dacht Useken. Gabrielle kwam zich in den tuin bij hen vervoegen. Zij had niemand in huis aangetroffen en Useken daar opgezocht. Het was een zeer schoone, warme Maartsche dag en alle drie zetten zich op de bank in den versten hoek. Eene blauwmees zong reeds haar lied, de mieren liepen uit en een gele vlinder fladderde over de bijna uitgebloeide sneeuwklokjes. ‘Hier zit ik gaarne,’ sprak de koster met welgevallen. Hij vertelde kluchten aan de meisjes en Gabrielle en Useken lachten hartelijk. Dan kwam het uit, dat Gabrielle zingen kon; hij moest dat volstrekt hooren en alle drie traden in de voorkamer, waar nog eene oude piano stond, - Useken kon niet zeggen van waar zij kwam. ‘Een ellendig krukhalm,’ lachte de koster. Hij wilde er op spelen, doch er waren snaren gebroken en hij zou ze eens herstellen en accordeeren, zei hij, en ging naar huis om het benoodigde daartoe. Hij schikte dadelijk weer te zijn. Doch de meisjes wachtten te vergeefs op hem: de bee was getrokkenGa naar voetnoot1) en zij begrepen, dat hij naar eene berechting was. | |
[pagina 14]
| |
‘Dat ziet er een deugniet uit,’ sprak Gabrielle, ‘maar braaf,’ haastte zij zich er bij te voegen, opdat Useken hare woorden niet in den slechten zin opvatten zou. Dan spraken zij van het nieuws in het dorp: een onlangs gehuwd man was door eenen slag van zijn paard getroffen en lag in stervensnood; binst de week had hij zijne beste koe verloren. Zijne jonge vrouw had met Useken school gegaan. ‘Men moet toch maar trouwen, wil men verdriet en ongelukken hebben,’ verklaarde Gabrielle. ‘Waarom?’ vroeg Useken. Gabrielle wist niets te antwoorden: zij had dat enkel gezegd, omdat zij het soms van anderen had gehoord. Daarna kwam het gesprek op der menschen roeping: ‘Als ik ooit trouw,’ sprak Useken, ‘moet het zijn met iemand, dien ik van harte liefheb, dat is mijn eenige bedinging, en ik zou het doen, al wist ik op voorhand, dat ik ongelukkig zou wezen.’ ‘Ik bid om mijne vocatie te kennen,’ zei Gabrielle. ‘Pas op, dat onkel de pastoor u maar in geen klooster steekt.’ ‘Neen, Use, dat nooit; onkel zegt, dat elk de inspraak van zijn hart moet volgen, dat hij wel weet, dat de wereldlijke menschen meest allen te beklagen en degenen, die den geestelijken staat verkoren hebben, gelukkig zijn; dat het kloosterleven boven alles te verkiezen is, maar dat hij noch mag raden noch ontraden.’ | |
[pagina 15]
| |
‘O, zoo altijd opgesloten, Gabrielle, ik zou toch niet willen!’ sprak Useken. ‘Ik weet nog niet of ik lust zal krijgen of niet,’ zei deze. |
|