Het land der verbeelding
(1896)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendV.Twee dagen daarna kwam de koster: God, welk eene teleurstelling! Hij was wel blond, hij was wel groot, zooals zij zich had voorgesteld, maar met wat linksche armen en lange beenen, met wat lang, smal hoofd en kleurloos aangezicht! Zijn vlassen haar hing slap in zijnen nek. En welke manieren! Hij gedroeg zich daar juist als meester van den huize. Hij noemde haar reeds van in het binnenkomen, dicht op haar toetredend, ‘mijn nichtje’, zoodat ze verlegen en bijna gebelgd zich terugtrok. Dit scheen hij niet te bemerken en zette zich bij tante, die hij op den schouder klopte en tegen welke hij dadelijk aan het vertellen ging. Hij was als brooddronken van zijn geluk en zijne benoeming. ‘Koster en orgelist!’ zei tante de handen samen-slaande. | |
[pagina 10]
| |
‘En dat voor den zoon van een eenvoudigen voddenkoopman,’ pochte hij knipvingerend. Hij was reeds op logies in het dorp bij den beenhouwer, vertelde hij. ‘Daar zijt ge goed,’ sprak tante. Hij kreeg er tweemaal daags vleesch; hij betaalde er vijf en veertig franken in de maand en mocht zijne piano in de voorplaats stellen. Hij had er eene schoone slaapkamer, doch moest er zijn eigen bed en meubelen leveren. Hij scheen niet terughoudend van karakter, hij was een bezoek bij den burgemeester gaan brengen, zei hij, hoewel hij maar van het geestelijk hoofd der gemeente afhing - want het is best om met iedereen goed te staan. Daarenboven de burgemeester en zijne vrouw waren oude en rijke lieden, zij zouden immers niet eeuwig leven en ‘met het oog op het leveren van het was, in geval...’ zei hij en knipoogde en knipvingerde en tante verstond hem en nam het in 't grappige op: ‘Men moet den duivel een kaarsje lichten,’ antwoordde zij. ‘Ik was daar wel gekomen,’ vervolgde de koster, ‘pot vol bloemen!’ Dat was eene spreekwijze, die hij in plaats van eenen vloek gebruikte. ‘Tante, dat hadt gij moeten zien! Ik werd bij madame in de salette geleid. Het is daar al in den eersten luxe, er lag een tapijt en op de schouw stond er een spiegel, wel tweemaal zoo groot als mijn zakdoek, met een zeeschelp langs elken kant, van buiten ruig en grauw, van binnen glad en rozekleurig! Madame zat juist aan de koffietafel; de burgemeester - hij drinkt zeker | |
[pagina 11]
| |
geene koffie, dat weet ik nu zoo juist niet, althans hij zat aan de stoveGa naar voetnoot1) - ziet er reeds zeer oud uit. ‘Gij zult een glas wijn aanvaarden,’ zei hij. ‘Neen, burgemeester, dank u,’ sprak ik, ‘zooveel alsof ik het had.’ Er zaten daar ook twee juffertjes, deze deden niets dan lachen. De eene was een zeer jong dingetje, bijzonder lief, de andere scheen wat ouder, eene kloeke zwarte met hooge kleur. ‘Dat moeten de dochters van den gepensioneerde zijn,’ zei Useken tegen tante. ‘Ze zijn daar altijd,’ vervolgde zij, naar Leander gewend. ‘Het zijn de nichtjes van den burgemeester. De oudste, Sylvie, hinkt een weinig, niet waar?’ Dat had de koster niet opgemerkt. ‘Zijn die menschen rijk?’ vroeg hij met inzicht. ‘Niet dat ik weet,’ antwoordde tante. ‘Maar de burgemeester is het; moeten ze daar deelen?’ ‘Wel neen,’ lachte Useken, ‘de burgemeester heeft maar éénen zoon, doch deze heeft wel acht of negen kinderen.’ ‘Haha!’ sprak de koster geheimzinnig, ‘nu weet ik waarom men mij zoo aantrok.’ ‘Jongen,’ waarschuwde hem tante ernstig, ‘let maar op, dat zijn modepopjes, die u niet gelijken, laat u maar niet vangen!’ ‘Leander is een soortje te fijn daartoe,’ sprak hij knipvingerend. | |
[pagina 12]
| |
‘Ik heb madame van den burgemeester wel hooren komen op hare kousvoetelingen: “mijne nichtjes houden veel van muziek,” sprak ze. Dan moest ik eenen quatre-mains met de jongste spelen... Begrepen?’ pochte de koster. ‘Hoe heet ze dan, Useken?’ hij noemde haar reeds vertrouwelijk aldus. ‘Irma.’ ‘Maar ik ben op wat anders,’ sprak tante, ‘ge zijt toch zeker bij mijnheer den pastoor geweest?’ ‘Eerst van al, hij zal mij begunstigen, hij zal maken dat de weduwe van den voormaligen koster het tegen mij niet kan uithouden voor het was; maar ik moet hem de helft der winst afstaan - dit onder ons.’ De oude bloedverwante liet den mond open hangen. ‘Daar kwam een leelijk meisje de deur openen, eene lange, magere gele,’ hernam de koster, ondervragend naar Useken opziende. ‘Gabrielle, zijn nichtje. Zij heeft geene ouders meer en is in een gesticht opgevoed. Thans heeft de pastoor haar bij zich genomen.’ ‘God, wat ziet er dat een tenger schepsel uit,’ sprak de koster, ‘men zou eene kaars door haar lichaam zien branden!’ |
|