IV.
‘Koster en orgelist,’ was nog het laatste woord van tante Clemens, toen zij zich dien avond nederlegde. Zij sliepen in dezelfde kamer en achter één gordijn, elk in een verschillend bed.
Deze woorden speelden Useken ook in het hoofd. Zij kende Leander niet persoonlijk, al had zij zooveel van hem hooren spreken. Zijne ouders, de neven van den baas, woonden een uur of drie vandaar; sedert het meisje bij tante verbleef, had hij deze nog niet bezocht en eertijds had zij er hem nooit aangetroffen.
In hare verbeelding zag zij hem: een schoonen, blonden man met zoet gelaat en beschaafd uiterlijk... hij zou daar nu dikwijls komen...
Use kon niet slapen en stond op; zachtjes trad zij in de gang en opende het venster; het was een zoele Maartsche nacht met helderen maneschijn en enkele flauwe sterren aan den bleekblauwen hemel; in de verre poelen kwakten de kikvorschen, en naderbij stroomde de beek en spoelde met eentonig gedruisch hare hooge waters tegen de stammen en struiken aan. Hoe schoon toch was die nacht met zijne raadselachtige hemellichten! En in de diepste diepten van haar hart ontstond een machtig verlangen naar mededeeling, naar samen genieten van zooveel heerlijkheden, en het was alsof eene stem, die zij niet hoorde en toch duidelijk vernam, haar toegefluisterd had, dat er een tijd komen moest, waarop al hare schoone droomen verwezenlijkt, en zij volop gelukkig zijn zou. En later - toen deze