toch moest ze blijven staan en toezien; soms kwam een takje medegespoeld, dat dwarrelend in den draaikolk verzwond. Het gedruisch was er zóó groot, dat men geen klank kon vatten, als iemand tot u sprak. De stroom was nog tot op verren afstand bewogen en vlokkig van het witte schuim.
Van aan den hoek van het molenhuis kon zij langs den overkant, dieper in de weiden, het erf haars vaders zien. Zij was er dicht bij en toch verre van af; want om er heen te gaan, hadde zij tot aan de brug van het dorp moeten terugkeeren. Zij stond te kijken met de hand aan de oogen: zij zag de hennen op den roest trekken; het paard, dat vrij in eene omtuining liep, zich tegen eenen boom wrijven; Fie en Virze met een blinkenden aker in den stal gaan en hoorde den hond blaffen. Zij had er naar toe willen loopen om vader goeden avond te wenschen. Soms beproefde zij te roepen, doch het was te verre, hare stem reikte niet tot daar.
In het terugkeeren was de duisternis reeds half gevallen, toen zag zij omhoog naar de sterren, die hier en ginder zichtbaar werden; de smidse gloeide recht voor haar in de verte en, naderkomend, hoorde zij het bedrijvig en vroolijk bonzen der hamers op het aambeeld. Daarna trok zij nog eens het kerkhof op tot aan het beenderhuis, waar reeds het lichtje brandde en bad een Onze Vader voor hare moeder...
Tante maakte nooit aanmerkingen als zij wat laat tehuis kwam. Des avonds, zoodra het gansch duister was, deden de vrouwen voor niemand meer open. Zij gingen vroeg naar bed.