Jonggezellen levens
(1907)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 203]
| |
Bella en Sieska | |
[pagina 205]
| |
Bella en SieskaIk zie ze nog voor mij: Belle, heel oud, mager, knikkebollend, tegen zichzelve pratend, telkens zij over het erf liep; stil, ingetogen, met een ascetisch aangezicht en een nog helder, als bezield oog, wanneer zij aan haar spinnewiel zat; want in dien tijd werd er nog vlas gesponnen in de woningen der werklui. Aan haar spinnewiel, ‘een slijper’ noemde ze het: een eiken wiel zonder spaken was 't. Dat scheen wat meer te wezen dan een gewoon wiel, aangezien ze er fier op bleek te zijn. Sieska, haar dochter, was kindermeid bij ons. Zij had de grooteren gekweekt en kweekte thans de kleinen op, dàt alleen in den dag, haar nachten had ze vrij. Toen trok ze naar haar moeders huis, niet ver, want het stond op ons binnenerf. | |
[pagina 206]
| |
En de kleinen wisten, door 't vertellen, hoe die twee daar gekomen waren: zij woonden eertijds in een hokje op een boerenhoevetje, dat zou onteigend worden door den Staat; er was op dat oogenblik niets beschikbaars te vinden. Belle en Sieska lamenteerden om een steenen hart te breken, en goedheid ontfermde zich over hen: in afwachting mochten zij hun intrek nemen in een ongebruikt hoveniershuisje, dat tot prondelkot diende.... en.... en.... dat ‘in afwachting’ was blijven duren en duurde jaar op jaren reeds. Belle wiedde in den tuin, hoe oud ze ook was, zuchtend en knikkebollend en in haar zelve jammerklagend; de grooten wisten misschien wel waarover, maar zij zwegen het. De kleinen, met de onmeedoogendheid eigen aan hun leeftijd, lachten er om, en ervoeren er eerst ietwat van later.... Sieska was kort en recht van gestalte, schraal gebouwd, maar haar schoot, door de liefderijkheid harer omvatting scheen ruim en zacht, en haar armen wiegden zoo zalig in slaap, bij 't schemeruur des zomers, terwijl de nachtegaal nog zong, en 't maantje scheen. Zij ook zong, Sieska; zij zong een lied, altijd hetzelfde, een akelig lied, waarvan kinderen het gruwelijke nog niet begrijpen konden, het lied van ‘Isabelle, mijn dochterken’. Isabelle, mijn dochterken,
Waar heb-de gij leeren noeien (naaien)?
| |
[pagina 207]
| |
- Te Gent al bij mijn moeie;
Hoe leed, hoe leed, hoe leider is 't mij!
Isabelle, mijn dochterken,
Wat heb-de gij daar g'eten?
- Visch mee geluwe strepen.
Hoe leed, hoe leed, hoe leider is 't mij!
Isabelle, mijn dochterken,
Waar hen ze dat vischken gevangen?
- In een kelderken met een tange.
Hoe leed, hoe leed, hoe leider is 't mij!
Isabelle, mijn dochterken,
Waar hên ze dat sopken gegoten?
- Op de strate al voor de honden.
Ze borstten waar dat ze stonden.
Hoe leed, hoe leed, hoe leider is 't mij!
Isabelle, mijn dochterken,
Wat jonde gij aan uw moeie?
- Eenen oven om in te gloeien.
Hoe leed, hoe leed, hoe leider is 't mij!
Isabelle, mijn dochterken,
Wat jonde gij aan uwen broeder?
- Een vrouwe gelijk zijn moeder.
Hoe leed, hoe leed, hoe leider is 't mij!
Isabelle, mijn dochterken,
Wat jonde gij aan u zelven?
- Een spâtjen om mij te delven.
Hoe leed, hoe leed, hoe leider is 't mij!
Belle en Sieska droegen een vledermuts met een bruin lint vast op 't hoofd gebonden, de achterhuif heel hoog | |
[pagina 208]
| |
met een speld opgestoken, steeds krijtwit en stijf. Sieska zag gloeiend rood en haar kaakjes waren appelrond. Het zwart haar, dat zij onder het platte van haar muts in krulletjes op haar voorhoofd liet hangen, begon te grijzen reeds. Zij hield het hoofd steeds schuin om beter te kunnen zien; want zij leed aan een verlamming der oogschelen; de eene vooral viel schier heelemaal toe. Des ondanks was ze helder van gemoed, lid van den derden regel van den H. Franciscus, en had in hare jonge jaren den eersten prijs in den Catechismus veroverd. ‘Onze Heer is gediend met een blijden geest,’ zei ze. ‘Ik ben een gamle pier,’ zei ze soms ook met een zekere zelfvoldoening en een koddige, korte kniebuiging. Waar kwam die onverstaanbare spreuk, die zelfvoldoening vandaan? ‘en gammel Pige:’ dat had een Duitsch familielid - leeraar in Scandinaafsche talen, - tot bezoek ten onzent - eens schertsend van haar in haar bijzijn uitgesproken. Sieska had het opgevangen en vergeten nooit. ‘Hij heeft gezegd dat ik een gamle pier ben!’ Sieska scheen dat in verband te brengen met ik weet niet welke goede eigenschap. O zalige illuzie, wat hebt ge reeds veel menschen blij gestemd!.... Wij deelden haren waan en wilden weten wat de benaming beduidde, maar hij vond pret in onze nieuwsgierigheid; hij wilde 't niet verklaren: ‘Hun er en gammel Pige,’ lachte hij. | |
[pagina 209]
| |
‘Toe, onkel Gerhard, zeg het.’ Hoemeer wij plaagden hoemeer hij 't grappig vond. Wij toen: ‘Onkel Gerhard, zijn wij gamle Pige?’ ‘Neen.’ ‘Is Belle gamle Pige?’ ‘Ook niet.’ ‘Naart, de hovenier?’ ‘Ho, ho, ho!’ was zijn antwoord. Lange, lange jaren later werd de zin mij duidelijk: en gammel Pige, in 't Deensch: een oude jonge dochter.... Wij, kinderen, waren verzot op Sieska. Wij wachtten om de beurt om op haar knieën paard te rijden. In den tuin leerde zij ons huisjes maken van mos. Zij leidde ons langs de lommergangen; heel, heel stil moesten wij zijn, want, want.... dáár in dien kamperfoeliestruik woonde een vogeltje - een distelvinkje -, en zij hief ons op en liet ons in het nestje kijken: tjijlpend rekten de vijf nekjes zich uit, gaapten vijf geelrandige roode bekjes; de nekjes dra weer ingetrokken, de bekjes gesloten, heel het nest roorloos weder, als geen aas werd aangebracht. ‘Aan niemand van spreken,’ zei Sieska, ‘aan geen andere kinderen toonen, niet meer langs dien weg voorbijgaan,’ en wij beloofden het en hielden woord: de kamperfoeliestruik was als een heiligdom. Eerst in den herfst toen de zangers heen, en de bladeren half afgestoven waren, waagden wij een oogslag naar het lang verlaten nestje op. | |
[pagina 210]
| |
Ik herinner mij vooral een Zondagmorgen, eerste openbaring van natuurschoon, van lentezonneschijn en milde ontwakingslucht voor mij. De klokken luidden voor de hoogmis helder ‘bim, bam, bam!’ Sieska nam mij bij de hand, ik moest nog heel klein zijn, en zij leidde mij in den tuin; die tuin was groot, de weg scheen ver. Wij gingen langs de erlenhaag, die spits botte, en in eens viel mijn blik op een goud-geel starretje, dat op kleine groene blaarkens over 't zand te kruipen scheen. ‘O kijk eens, Sieska!’ en meteen wilde ik het vastgrijpen met kinderlijke roofzucht. Maar zij hield mij tegen: ‘Niet aftrekken, neen, het bloemetje een streelinkje geven,’ zei ze, en ik deed het gedwee met vroom ontzag. Nooit sedert ontwaarde ik ficariaatjes,Ga naar voetnoot(1) om 't even waar, zonder aan dien zonnigen Zondagmorgen, zonder aan de reeds lang van de aarde verdwenene te denken, die te goed voor deze aarde was. Te dien tijde hadden wij een aapje, de ‘Marteko’ genaamd, van een oud-oom, die zeekapitein was, uit verre landen meegebracht. In den zomer zat het - langs een paal geklauterd met een beweegbare op- en neerschuivende keten vast - in een ring te wiegelen. Als de groote poort openstond, kwamen de straatjongens kijken, en hadden pret met zijn vlugge bewegingen en koddige grimassen. Mij boezemde zijn grijnzen gruwel in. Het had een | |
[pagina 211]
| |
roodlaken frakje aan, waarop zijn bruine huid sterk uitkwam. Het was zeer kouwelijk en rilde bestendig, zoodra er geen zonneschijn was om zich in te bakeren. Te dier gelegenheid herinner ik mij een kleine, grappige gebeurtenis: het was waschdag. Zoo iets werd verricht in een heel oud achterkeukentje, niet met het herbouwd huis opgetrokken, ‘het bakkerijtje’ genaamd, misschien naar een oventje, dat er was en waar soms krentenkoek in gebakken werd. Op dien dag openbaarde het element van 't vuur zich aan mijn verbeelding. Buiten regende het bij stroomen. In 't bakkerijtje bleef het duister schier, want er was maar éen raampje, met kleine ruitjes in lood gezet, die rinkelden in den wind, en het plafond was laag. Het haardvuur smeulde en wij, kinderen, waren er voor gaan zitten. Het aapje naast ons, bevend meer dan ooit in die vochtige atmosfeer. Sieska nam de blaaspijp, stak ze in de asch en blies met geweld, en eensklaps sprongen millioenen vonken in warrelenden, ijligen dans naar omhoog, een onvergetelijk vuurwerk voor een kinderoog! Toen stak ze groote ‘scheien’ schuins-kruiswijs op den haard en de vlammen schoten op en likten als tongen den zwarten waschketel, dien ze aan den heugel had vastgehaakt, waarna zij aan de kuip ging staan, haar plaats naast Belle innemend. De Marteko had alles gadegeslagen en opgemerkt, dat brand- | |
[pagina 212]
| |
stof warmte geeft. Hij ook greep knuppels en stak ze onder den ketel, net als een huisvrouw. Maar hij wilde 't nog beter doen: hij hief het deksel van den ketel op en, eer Belle en Sieska tijd hadden om hinderend toe te schieten, had hij heele grepen daarin gedaan, en 't natte linnen ook daaronder gestopt, zoodat het hevig dampend de vlammen sissend uitdoofde. Belle en Sieska jammerden, alsof de wereld ging vergaan, en joegen 't aapje met scheldwoorden in het tonnetje, dat hem tot schuilplaats en bed diende. Wij hadden luide lachpret. Dat aapje was een kwaadaardig dier, eens beet het een mijner zusters erg in den duim, waarop de doodstraf niet uitbleef: men achtte het te gevaarlijk voor menschenomgang. Zijn gebleekt geraamte, door kundige studentenhand met koperdraadjes saam gehouden, hing vervolgens aan een spijker achter de deur in 't bakkerijtje. ‘Maar, Sieska, hoe komt het toch, dat de kinderen u zoo lief hebben en altijd bij u willen zijn?’ vroeg men haar soms. En Sieska ontsluierde hare geheimen: ‘Men moet de kleine “jongens” altijd hun wil laten,’ zei ze, ‘nooit dwarsboomen, tenzij ze kwaad doen of zich aan een ongeluk blootstellen. Als ze in den eenen weg willen gaan, leid ze niet in den anderen; als ze verkiezen gedragen te worden, neem ze op; als ze uw hand niet willen, laat ze alleen loopen; speel het spel dat ze verkiezen, en indien ge dat | |
[pagina 213]
| |
allemaal doet, zult ge ze van u niet kunnen weren.’ Als Belle een haspel vol klossen had, werd ik geroepen en ik mocht ze afhaspelen. Dat was een genot, grooter kende ik er geen. Het kreupel tuig draaide en draaide waggelend rond, de klossen verdunden bij oogenzien, en het was wel interessant ga te slaan bij welke het hout het eerst door de draadjes te voorschijn komen zou, en welke de voorlaatste en de allerlaatste zou afgewonden zijn.... Een andere groote vreugd was als ik bij Belle mocht blijven eten: zij kookte namelijk soms een soort van witte boontjes, die zij ‘heiliggeestboontjes’ noemde, wellicht omdat het ingedeukt middengedeelte daaraan een rood vlekje droeg, niet ongelijk aan de ingekrompen pootjes van de duif, die in den predikstoel boven het hoofd van den priester zweeft. Belle strooide meelsuiker over dat gerecht. Hoe heerlijk smaakte het! En tot overmaat van verfijning volgde een appel onder de asch gebraden! Voor Belle's woninkje stonden twee heel groote cederboomen, stokoud zeker wel; want de lage, onderste takken droegen, verdord, met den bast af, geen spelden meer. Die takken staken gansch horizontaal als banken uit, en daarop kropen wij en schommelden naar hartelust. Van op die takken konden wij gansch het binnenste van haar huisje zien. Ons was verboden ooit door 't raam te gaan kijken wat Belle deed, want zij deed iets verschrikkelijks des Zondagsnamiddags in de oogen van een christen- | |
[pagina 214]
| |
mensch, en waarover zij zich schaamde: zij verstelde haar oude plunje, en werkte vlijtig met naald en draad en schaar en een grooten nijpbril op den neus. Wij wisten dat ze daartoe gedooging had van de geestelijke overheid; maar de buurkinderen, die met ons kwamen spelen, wisten 't niet en zagen 't ook van op de cederboomen: ‘Kijkt toch ne keer naar dat oud wijveken, dat bezig is met zonde te doen,’ zeiden zij vol afschuw tot elkander. Van tijd tot tijd hield er een boerenwagen stil voor onze groote straatpoort, en de een of andere boer met een blauwen kiel aan, en een gekleurde sjerp om den hals, en die sprekend op Sieska geleek, met even ronde roode wangen, en even klein van gestalte, sleurde een kluts of een zak naar beneden en droeg dat in Belle's huisje. Ik stond er eens toen er een kwam: ‘Moeder,’ zei hij kortaf. Belle zuchtte diep: ‘Jongen,’ antwoordde zij, hem met een soort van beangstheid aanstarend. Omzichtig schudde hij den inhoud van den zak op den vloer uit: appelen en aardappelen. Zij rolden over de tegels. Hij wierp een stuk van vijf frank klinkend op de tafel: ‘Voor kolen,’ zei hij nog. Belle vouwde de handen in nederigen dank, doch eer zij tijd had om een woord te spreken: ‘De gezondheid!’ | |
[pagina 215]
| |
wenschte hij en was reeds in het deurgat. Daar keerde hij zich om en als ter ontschuldiging: ‘Mijn paard staat alleen,’ zei hij, zich weghaastend. Belle sloeg herhaaldelijk met de vlakke hand op hare knie: ‘Percies lijk aan 'nen hond, percies lijk aan 'nen hond!’ sprak ze tot haar zelve. Ja, dat was allemaal heel zonderling, weinig hartelijk voor een zoon, en heimelijk wereldwee werd mij veropenbaard; maar ik keek naar de mooie appelkens, purperrood, en die van binnen zelfs rood waren. Nu wist ik waar ze vandaan kwamen, die ‘blozerkens’ zooals Belle ze noemde en waarmede zij 's winters zoo mild was. Dat zelfde najaar werd Belle ziek. Zij kwijnde eerst geruimen tijd, eindelijk moest ze te bed blijven en Sieska verzorgde haar dag en nacht: ‘Van heel deze week ben ik uit mijn kleeren niet meer geweest,’ vertelde zij in huis, wat ik eerst later begreep: dat ze gansche nachten had gewaakt. Op een morgen kwam ze heel ontsteld binnengeloopen: ‘Wie moeder nog eens wil zien, moet zich haasten, het spel is uitgespeeld,’ zei ze, voorzeker een uitdrukking gebruikend, die voor haar, de bij uitstek teedere, in haar toewijding geen minachtende meening hebben kon. Ik liep ook mede: Belle zat half recht, schuingevallen in haar blauw geruit kussen. Hare zwarte oogjes blonken verwilderd. Hare kleur was zoo hoog, dat ze paarsch scheen: | |
[pagina 216]
| |
Zij keek strak voor zich, als ontwaarde zij daar een akelig visioen; zij sloeg naar iets in het ijle met een geweldige armbeweging: ‘Weg met die hand, ze bloedt,’ zei ze. ‘Moeder, zij stil, het is niets,’ suste haar Sieska en wilde Belle's armen onder de deken houden, maar dat gelukte niet. En zich tot de omstanders wendend: ‘Daar seffens lag ze, dat men er geen leven meer aan zag, en kijk zie,’ zuchtte Sieska, machteloos tegenover die akelige woelingen. ‘Adju wereld, adju wereld!’ zei Belle met nadruk en zij sloot hare oogen en lag weldra heel stil. ‘Moeder bezie mij nog eens, kent ge mij nog?’ vroeg Sieska. Zij kreeg geen antwoord meer. Des avonds was Belle dood. ‘Wat wilde Belle zeggen met die hand en dat bloed?’ vroeg ik, want het gehoorde bleef mij in het hoofd spelen. ‘Chut, chut!’ zei men, ‘daar niet van spreken, Belle raaskalde, zij wist niet wat ze babbelde.’ En Sieska bleef alleen in het huisje. Zij was geen kindermeid meer. Wij waren haar ontgroeid. Zij spon als hare moeder deed en wiedde in den tuin en kwam den Vrijdag in daghuur werken. Zij was nog eigen bij ons, en elken avond verbleef ze een poosje in de keuken, voordat ze naar bed ging. Dat bezoek was een kleine uitspanning in haar eenzaam leven; maar het werd haar | |
[pagina 217]
| |
verbitterd, en dat tijdstip van haar bestaan komt mij nu, met wroeging, voor als een donkere vlek op den glans onzer kinderlijke liefde voor haar. De bijeenkomsten der leden van het genootschap van Franciscus vergaderden op bepaalde Zondagen, en wel in het lokaal der kantwerkschool. Dat was ten huize van drie kwezels. Zij waren nog niet oud, alle drie heel mooi, groot en kloek van gestalte, en leefden in betrekkelijken welstand. Zij droegen eigenaardige namen: Alexandrine Scholastica en Ludovika. Hoe het kwam, weet ik niet, maar de kleine, bescheidene, onooglijke Sieska had een weerzin tegen hen opgevat. Vooral gebeten was ze op de oudste, Sandrine, zooals zij haar met geringschattende verkorting heette. Er was destijds een jonge meid bij ons, Mietje, eene nicht van dat drietal. Hoog van blos, vroolijk, sluw, rap van beweging, stout, heel goed voor haar dienst. Zij had felle zwarte oogen en zwart krulhaar. Heel fijn, had ze al dadelijk opgemerkt, dat Sieska een hekel aan hare nichten had en gekscheerde gaarne: ‘Sieska, die Sandrine is toch een schoon vrouwmensch, niet waar?’ zei ze. ‘Zij is om met haar geburen naar de kerk te gaan,’ antwoordde Sieska effen af. Wij, kinderen, slopen in de keuken, telkens Sieska kwam. Het slecht voorbeeld werkte aanstekelijk. In den grond | |
[pagina 218]
| |
hadden wij haar wel lief, zouden haar niet het minste leed hebben berokkend; maar er lag iets guitigs in dat treiteren, dat ons lachen deed, iets diep-boos, dat buiten ons weten in 't gemoed was opgerokkeld. Sieska's roode wangetjes werden nog rooder en haar schuingehouden oog schoot een vlammetje. Arme misdeelde van het uiterlijk, wie weet hoe pijnlijk zij het onderscheid tusschen haar en Sandrine voelde!... Omtrent dien tijd mochten wij eens met Sieska op boodschap naar het ruim vijf kwart-uur-gaans van onze woonplaats gelegen Astene trekken, het zou een pleiziertochtje worden. Destijds lag er geen brug te Deurle over de Leie, er was een overzet in pont of boot dicht bij Astene. Thuis vond men dat, te rechte of ten onrechte, gevaarlijk en er werd streng aanbevolen den omweg over het verder gelegen stadje Deinze te maken. Dat was een beduidende baanverlenging. Sieska beloofde gehoorzaamheid. Men had er niet aan gedacht, dat het jaarmarkt was te Deinze. Talrijk trokken personen van 't omliggende er heen. Sieska zag bekenden, knoopte gesprekken aan en - zooals lieden uit het volk gereedelijk doen - vertelde haar geval, en dat haar wel op het hart was gedrukt met de kinderen niet over te zetten. ‘Dwaashoofd, onnoozelhoofd, spinhoofd,’ verweet men haar... ‘knik als men u zulke beloften afperst, maar doe wat ge wilt achterrug.’ | |
[pagina 219]
| |
Hoe vreemd kwam ons die theorie voor, wij zetten groote oogen van verwondering! Sieska was verontwaardigd: ‘Noch voor heel Astene en Deinze te gader, zou ik mijn eens gegeven woord breken,’ zei ze. ‘Steinezel!’ antwoordden zij. ‘Wat wil dat zeggen, Sieska?’ vroeg een van ons. ‘Koppigaard,’ berichtte Sieska. En wij volgden den langeren weg over Deinze. Daar was 't een bont woelen en krioelen van menschen, een draaien van molens, een zwieren van touters, een opeenstapeling van kramen, een gerucht zonder weerga. Wij waren moede en Sieska leidde ons door een bakkerswinkel en een groote herbergzaal in eene kleinere achterplaats. In de herbergzaal werd gedanst. Wij moesten geruimen tijd wachten en kregen koffie met koeken. De waardin bleef rechtstaan bij onze tafel. Onder 't praten vroeg Sieska: ‘Hoe is het nu met den baas, nog niet beter?’ Zij schudde het hoofd, beangstigd-geheimnisvol, met den blik naar de danszaal, toen wees ze naar boven: ‘Wilt ge er eens bij gaan?’ vroeg ze. ‘Ja,’ zei Sieska en wij volgden haar langs de trap. De baas lag te bed, heel strak en zonderling te kijken. | |
[pagina 220]
| |
De twee vrouwen traden omzichtig op de teenen en deden elkaar teekens van verbijstering of kommer. Dat duurde een poos; niemand sprak. Eindelijk zei hij, nauw hoorbaar, terwijl zijn oog weifelend over ons waarde: ‘Kinderen, ik kan u geen verzet aandoen.’ Verzet van hem! ‘Hindert dat gerucht u niet?’ vroeg Sieska, want de vioolen tsjonkten en de voeten slierden luid beneden. ‘Neen,’ lispte hij en toen: ‘in.... een.... huis.... van nering....’ hij kon het schier niet meer uitbrengen. Bij onzen terugkeer stak Sieska, ik begreep niet waarom, het hoofd nog eens binnen: ‘Hewel?’ vroeg ze aan een klein dienstmeisje. ‘De baas is bij onzen Lieven Heer,’ antwoordde zij fluisterend, heel bleek, ‘de bazin is boven, moet ge haar hebben?’ ‘Neen, neen,’ was het antwoord. En wij vertrokken. De vioolen tsjonkten, de voeten slierden, scherts en lach weerklonken beneden.... Boven lag de baas in lijke.... Intusschen gingen de avondplagerijen voort: ‘Sieska, Sandrine zegt dat ge een konijn zijt,’ aldus de jonge meid, spotziek. ‘Wat!’ antwoordde Sieska, ‘een konijn!’ en de huif | |
[pagina 221]
| |
van hare muts sidderde van haar woede, ‘dat ze onder mijn oogen niet kome, die heks, ik zou 't haar bezemen!’ En zij deed een dreigende beweging met de vuist. ‘Ik ben een gamle pier,’ zei ze kalmer. Haar humeur leed er onder. Zij was heel prikkelbaar geworden, Sieska. Arbeiden kon ze niet meer, middelen van bestaan bezat ze niet. Heel haar leven had ze voor haar moeder gewerkt. Wel mocht ze in het huisje blijven wonen zonder pacht, wel kreeg ze - onder vorm van geschenk - nog wat voorraad-onderstand, maar: ‘Een gegeven brok is zoo gauw op,’ hoorde ik haar eens zeggen. Sieska had echter een middel gevonden om eerlijk in haar karige eischen te voorzien: Zij onderhield den rozenkrans voor verscheidene bemiddelde dames en juffrouwen, ondernam bedevaarten naar andere gemeenten, ging den kruisweg en deed kruisgebeden in de kerk voor zieken of stervenden. Dit bracht haar genoeg op om zuinig voort te leven. En het stoute Mietje trok aldra partij daaruit tot grooter kwelling der arme: ‘Sieska, Sandrine zegt dat ge toch zoo rijk wordt betaald; dat ge al een heele kous met geld wegzitten hadt, toen uw moeder stierf, maar dat ge nu in 't goud zwemt.’ En weldra stelde Sieska zich in gramschap en weder | |
[pagina 222]
| |
trok ze naar haar eenzaam woninkje met een doorn in 't hart om, onder 't besef van haar armoede, wellicht slapeloos, de valsche beschuldiging te overwegen. Maar Mietje maakte 't erger nog: ‘Sieska, Sandrine zegt, dat ge te oud wordt om bedewegen te doen, en geen memorie meer hebt om behoorlijk den rozenkrans te onderhouden, en ik heb van andere menschen vernomen, dat ze zich onder duim aanbeveelt om u te onderkruipen.’ Sieska stond ditmaal als stom, verslagen bij dat bericht. En wraaklust broeide in haar: ‘Zulk een valsche, die altijd zoo beleefd is op onze bijeenkomsten! Als ik ze maar eens onder vier oogen krijg!’ De gelegenheid liet zich niet lang wachten. Sieska ontmoette haar eens op den drempel onzer voorpoort. ‘Wat weet gij van mij te zeggen?’ Haar stem verkropte van toorn, vertelde zij zelve later op den dag. ‘Ik? niets,’ had de mooie kwezel geantwoord. ‘Ge steekt mij de keel af,’ verweet haar Sieska, en sprak van 't rozenhoeiken, van kousen met geld en konijnen. Het scheelde niet veel of ze vloog Sandrine in het haar. Deze stotterde en haperde in haar antwoord en vluchtte in de keuken onder een vloed van aantijgingen. Zij zonk op een stoel en moest een glas water krijgen: ‘Dat oud meisken heeft een spiritus in 't hoofd,’ zeide zij met de grootste verwondering. | |
[pagina 223]
| |
Mietje had alles afgehoord en lachte dat ze schokte. Dat was ook het laatste, want haar slechte grappen kwamen aan het licht en zij werd aan de deur gezet, wij streng onze medeplichtigheid voorgehouden. De welverdiende straf bleef ook niet uit en wel onder den vorm, die ons het pijnlijkst was: Sieska onttrok ons geruimen tijd hare liefde: ‘Ge lacht ook met de menschen,’ zeide zij. Met zelfverwijt sneed het door merg en been en dempte elken lust tot guitigheid. Berouw en toewijding deden ons die liefde weer veroveren. Arme Sieska, zij is reeds zoo lang dood. Zij liet ons niets dan goede herinneringen na, en kende niets van 't leven dan zijn smart en zijn miskenning!.... Uit de verte gezien komt mij de toewijding aan hare moeder voor als een daad van heilige toegeeflijkheid. Nooit heb ik al de bijzonderheden van 't heimelijk dramatisch verleden gekend, doch dìt werd mij klaar: dat Belle heel wat op haar geweten had uit vroeger tijd: jong en flink met een rijken, ouden boer getrouwd, had ze zijn fortuin verspild, zich naar het scheen aan dronkenschap overgegeven, door onvoorzichtigheid brand gesticht, alle have en goed verbeurd; de hoeve - niet tegen brandgevaar verzekerd - was tot pulver vernield. Haar man was krankzinnig geworden, en had met een bijl zijne rechterhand afgekapt, de hand, die zijn huwelijksakte had geteekend, zei hij. | |
[pagina 224]
| |
Genoeg hierover... De zonen hadden 't hunne moeder nooit vergeven, al waren ze ondanks het verval boven hun stand gehuwd, nooit, al was 't berouw en de bejammerende beterschap bij Belle spoedig ingetreden. Sieska had niet gewacht met haar verzoeningsgevoel naar een leven van deugd en boete; zonder onderzoek zonder berekening, heelemaal liefde en teederheid, had ze hare armen geopend aan de verdwaalde, haar heil er aan geofferd, eenvoudig, volhardend en braaf, en... wellicht haar loon gevonden in 't bewustzijn van die kinderlijke toewijding. |
|