Jonggezellen levens
(1907)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 149]
| |
Vrijheid - Blijheid | |
[pagina 151]
| |
Vrijheid - Blijheid!IEen stamp werd op de voordeur gegeven - een groote stamp als een vuistslag. Buiten regende het met stroomen. En aleer vrouw Rogiest tijd had om ijlings van uit de verre keuken door de gang en den winkel te loopen openen, bonsden er nog een paar slagen met driftig ongeduld tegen het hout aan. Zij beefde van ontsteltenis. Haar man trad binnen, zijne parapluie buiten uitschuddend, en dan het water langs de panden van zijn jas met de hand naar beneden slaande. Hij was druipnat. | |
[pagina 152]
| |
‘Welgekomen, vader,’ zei ze, wat ze altijd zei als hij thuiskwam. ‘Is dat een mensch laten staan, in zulk een hondenweer,’ verweet hij korzelig. Zij dorst niet tegenspreken, zij wist dat ze niet mocht, wilde zij hem niet heftiger doen opvliegen. ‘Kom binnen, vader. God wat zijt ge gesteld,’ zei ze met schuchtere vleierij van ootmoed. ‘En hoe zoudt gij het aanleggen om droog thuis te komen door alzoo een stortvlaag? Hé, hoe zoudt gij het doen?’ tergde hij haar, wel besloten van een der vreugden van het familieverkeer - namelijk zich aan een vlaag van slecht humeur overgeven - gebruik en misbruik te maken. ‘'t Is dat ik zooveel medelijden met u heb,’ waagde ze te zeggen. Ditmaal antwoordde hij niet, volgde haar in de keuken. Daar zat de vrouw van den onderwijzer. Zij stond verlegen op, trachtte zich zoo klein mogelijk te maken en sloop met een gefluisterd: ‘Goeden avond’ aan hare vriendin achter zijn rug weg. Hij stelde zich alsof hij ze niet opmerkte. Hij had geen lust tot groeten of om een gesprek aan te knoopen. Vrouw Rogiest dorst de bezoekster geen uitgeleide doen, en liet ze alleen vertrekken. Het gerucht van de, met een bescheiden rukje toege- | |
[pagina 153]
| |
trokken voordeur, deed hem - schijnbaar verschrikt - zich omkeeren: ‘Wat is dat?’ ‘Vrouw Pauwels die weggaat.’ ‘Die babbelaarster! was ze hier weeral?’ ‘Zij hield mij gezelschap, zij weet, dat ik bang ben als ge laat uit zit en de kinderen slapen zijn.’ Daar had ze zich opnieuw versproken, nu kreeg zij het: ‘Ha! het is zeker voor mijn pleizier dat ik uitzit. 't Is prettig nog verweten te worden, als men zich dood afslooft. 't Is verkwikkend aldus thuis te komen!’ ‘Vader, wat wilt ge eten? Ge hebt toch elders niet gegeten, zeker?’ op bangen toon. ‘Zoo, zoo! ik zou elders moeten eten, wel wel! wat zal men nog hooren!’ zei hij. Middelerwijl had hij zijn overjas uitgesleurd, toeschietelijkschuw geholpen door zijn ega. Nu trok hij zijne schoenen uit en wierp ze in een hoek. Zij stond gereed met de droge sloffen in de hand, gebogen als eene slavin, die zich in de tegenwoordigheid van haar gebieder niet recht houden durft. En hij zat neder aan den disch in de gezellige keuken naast de heete kachel, waarop de waterketel zijn huiselijk liedje zong, bij de hellichtende petroleumlamp met vork en mes en zijn lievelingsschotel voor zich staan. Hij was een flinke, kloeke man - in de veertig, met | |
[pagina 154]
| |
nauwelijks grijzend haar, een gezonden blos, thans nog verhoogd door zijn doorgestane worsteling tegen de elementen. Zijn lippen waren dun, nijdig saamgeperst. Zijn mond scheen niet te kunnen lachen. ‘Vader, het smaakt u,’ zei ze juichend, ziende dat hij dapper vork en mes hanteerde en een goede teug bier dronk. ‘Ja, het smaakt mij inderdaad,’ antwoordde hij, ditmaal den strijd opgevend. ‘En hoe hebt ge het gesteld?’ vroeg ze, met de ellebogen op de tafel leunend, de mouwen op de magere polsen werkzaam achterovergeslagen, gretig benieuwd hem aanstarend, met nog iets van liefde en bewondering in het verdoofd oog. Zij was ontvleesd, neergedrukt, verkleind en gekrompen vóor den tijd: een jammerbeeld, ofschoon nog eenige jaren jonger dan hij. En nu gaf hij bescheid met den mond vol: Hij was bij boer De Wilde geweest, immers voor dat zieke paard, - hij was veearts - Vlieger had de plaag in zijn koestal! ‘God in den hemel!’ riep zij, hem onderbrekend met de handen saamgeslagen. In eens zweeg hij, licht geraakt. ‘En dan, vader?’ ‘En dan? Ik weet het niet meer, ge laat mij niet uitspreken. Ik heb den draad van mijn gedachten verloren.’ ‘Van die plaag bij Vlieger, vader.’ | |
[pagina 155]
| |
‘Twee doen afmaken,’ zei hij. Zij dorst niet verder vragen. ‘Drie varkens gekocht, bij Lathauwer,’ berichtte hij, ‘slekkevet, tachtig centimen den kilo, levend opgewogen.’ Dat was een kleine prijs voor vette varkens; maar zij waagde geene opmerking. ‘Niet goedkoop genoeg misschien?’ hernam hij, strijdvaardig tegenover zijne altijd overwonnen wederhelft, die hij als eene bestendige tegenstreefster behandelde. ‘Mij dunkt dat het niet veel is, vader.’ ‘Zoo, zoo, het dunkt u maar. Ge zijt er dus niet zeker van,’ herbegon hij te vitten. Nu zuchtte zij, onweerhoudbaar diep. In het begin van haar huwelijk had zij geweend, als hij haar aldus met speldeprikken trot, nu was de bron der tranen opgedroogd. ‘Vader, ik heb slaap,’ zei ze, haar zucht in een gemaakt geeuwen dadelijk omwerkend. ‘En ik zeker niet?’ sprak hij bitsig. | |
IIZij was met hem uit liefde getrouwd. Zij was toen eene bemiddelde wees, teêr van gevoel en tenger van gestalte, fijn van gelaat, beschaafd van geest, zacht van gebaren. Zijn uiterlijk schoon had haar bekoord, zijn innerlijke | |
[pagina 156]
| |
tekortkomingen had ze niet opgemerkt. In zijn thuis, bij zijne ouders, had zij hem nooit gezien. Zeer verzorgd op zijn persoon destijds - iets waarvoor geene enkele vrouw onverschillig is - was hij voor haar steeds verschenen. Hunne verloving was daarenboven kort van duur geweest; zij nauwelijks uit de kostschool bij verwanten vertoevend, had hij om hare gunsten gedongen. Een meisje met geld wordt te platten lande zeer gezocht. Meer dan éene partij had ze op dien weinigen tusschentijd van de hand gewezen. Hij was de gelukkige, of liever zij, want nu ging voor haar, der ouderlooze, een levenszon van goud en purper op, een toekomst zonder wolk of stormenmogelijkheid. Jong, mooi, zooals ze zich bewust was, welhebbend, gezond, verliefd, bemind, wat kon haar nu nog deren van het lot? Helaas! helaas! ontgoocheling volgde op ontgoocheling: eerst vermoed, ontkend bij zich zelve en toch smartelijk waargenomen, eigen schuld van prikkelbaarheid oorzaak wanend, strijdend innerlijk met het element der werkelijkheid, bekappend 't licht dat haar gescherpt oordeel verhelderde. Neen, neen, zij wilde, zij mocht zijne fouten niet zien, - hebben wij niet allen de onze? - Doch haar fijngevoeligheid werd voortdurend gekwetst, haar kieschheid beleedigd. Tooneelen van schreibuien, van liefdeverwijten, verzoeningen, onbevredigd, oppervlakkig, hadden plaats tusschen hen, totdat eindelijk, in eens - als | |
[pagina 157]
| |
een sluis, die lang toegehouden, en plots opengeschoven, het hooge water met onstuimigheid doorlaat, al haar wrok, al haar grieven tegen hem, ontoombaar losbraken in een inwendigen storm van opstand, onloochenbaar en zonnehel... Ja, ja, zij had zich vergist, hij was de man harer keuze, niet de man naar haar hart!... Zij propte al hare teleurstellingen op, klaagde niet meer, eischte niets meer. Eene onvrijwillige, stoffelijke aantrekkingskracht alleen bleef nog bestaan voor hem; eene fierheid ook naast hem, den flinken man, in het openbaar te verschijnen; maar vooral een ontzag, eene bange vrees voor zijne booze buien, een onverwinbare schrik voor den huistiran. Er was een soort van beklemdheid in zijn bijzijn, die zij nooit overmeesteren kon. De geboorte van twee kinderen, een zoon, Stanislas, en eene dochter, Elvire, brachten afwisseling. Gemeenschappelijk belang in hunne ontwikkeling, gemeenschappelijke vreugd en pret over hun grappig en liefkoozend doen, en zorg in ziekten of tijdelijke zwakheid, gaven toenadering. Dit duurde niet lang. Zoodra een kind naar de school gaat, is het naïeve, het uitsluitend bezit voor de ouders er van af. Het kind vangt als zelfstandige mensch zijn eigen leven aan, maar het moet nog geleid, terechtgewezen worden. Hij deed het brutaal, zij met zwakheid. Nieuwe oorzaak tot oneenigheden. Toen zij trouwden, betrokken zij een klein, net gesloten | |
[pagina 158]
| |
huis in haar geboortedorp, het schoon gelegen Diependale. Met haar fortuintje en wat hij verdiende als veearts, konden zij stil doch goed leven. Zijne ouders hadden een varkensslachterswinkel te Vroden, een handel die voorspoedig ging. Zij stierven beiden kort na elkander, door de influenza, die genen winter hevig woedde, weggemaaid. Hij was een eenige zoon. De gelegenheid bood zich - zijns inziens - te gunstig aan om ze te laten ontsnappen. En ondanks haar protest, haar nog eenmaal luid uitgesproken tegenzin, haar oproerig vooruittreden zelfs, behaalden zijn sterkere wil, zijn ruwe karakterkracht de zege, en het gezin nam zijn intrek in den door haar gehaten slagerswinkel. Dat was de laatste stoot, die al haar geestkracht brak. Het nette huisje met zijn bloemen voor het raam, met de sneeuwwitte gordijnen, met den blinkenden koperen belknop en de blinkende trekkers, dat was haar heiligdom, het nestje dat ze zelve kunstig en keurig ingericht had. Hij woonde om zoo te spreken bij haar in. Het was haar tuintje, waarin de rozen en de acht-uurbloemen zoo overvloedig bloeiden, waarin geen kruidje wassen mocht, waarin geen steentje of stukje glas of afgevallen kalkstukje geduld werd. Gansch anders was het hier te Vroden. Van zoodra zij den voet in zijn ouderlijk huis had gesteld, oefende dat | |
[pagina 159]
| |
huis zijne macht over haar uit. De gansche omgeving overmeesterde haar; de krachten schoten te kort om er tegen op te staan. Hier was zij geheel uit haar element. Hij geheel in het zijne. Het huis zelf droeg er als 't ware toe bij - niet alleen om haar zedelijk maar ook stoffelijk te onderdrukken. Het was laag van zoldering, met een diepen tred in, als zonk men bij het binnenstappen in een put. De straat moest eertijds opgehoogd zijn, nadat het er stond. Het was oud, bouwvallig, groot en woest. Gauw was het er donker in den winter. De vensters op den voorgevel waren schier alle ongelijk van grootte, onregelmatig verdeeld. Hoe was het mogelijk daar bloemen te kweeken aan den schaduwkant dan nog, eer van nette gordijnen te halen achter die groen- en blauwachtige ruiten? Wat het nog gestuikter, ouderwetscher - zonder het bekorende van ouderwetsche dingen - deed schijnen, was het onlangs splinternieuw daarnaast opgericht schoollokaal, in roode baksteenen, met ruime, luchtige ramen. Een oorzaak tot voortdurende kwelling van vergelijkingspunt voor de ontevredene. | |
[pagina 160]
| |
IIIZij had een hekel aan dat slagersberoep. Het was haar onmogelijk zich te gewennen aan het zien der varkens. Zij keerde het hoofd af, wanneer de kar er met een door de poort op het voorhof reed, en zij sidderde aan al hare leden bij zijn geschreeuw, als het afgeladen werd. Het lag telkens - voordat het geslacht zou worden - een dag en een nacht op stroo aan de achterdeur en zij wachtte zich wel er aan voorbij te gaan. Des morgens als Vaas, de knecht, die er sinds vele jaren woonde, zijn schort aanbond en zijn mes wette, nam zij Stanislas en Elvire bij de hand en ging met hen in hare slaapkamer staan, de deur dichtgesloten. Zij stopte de ooren en vernam toch nog bevend het noodgehuil. Eerst toen alles over was, kwam zij weder met de kleinen te voorschijn. Rogiest schimpte nijdig met hare gevoeligheid, die hij aanstellerij noemde. Maar ofschoon hij haar niet dwong bij de wekelijksche terechtstelling aanwezig te zijn, toch eischte hij dat zij een werkzaam deel aan de voorbereiding en het debiet nam. Zij moest den sopketel schuimen in den voor hare zintuigen walgelijken reuk van 't vet. Zij moest den ajuin stoven voor de bloedworsten, ham snijden aan de toonbank voor de wachtende klanten, en het gehakt vleesch, koel-dood voelend onder hare vingeren, door een blikken trechter met den duim in de snaar duwen. | |
[pagina 161]
| |
Zij klaagde niet, zij sprak niet tegen, als hij iets gebood te doen, waarvoor zij weerzin had. Eene wraak, eene enkele negatieve veroorloofde zij zich te nemen: nooit at ze varkensvleesch. Hare kinderen volgden haar voorbeeld en vader zat alleen voor de karbonaden, die hij met opzettelijke overdrevenheid zeer lekker prees. Hij ook nam wraak: op de dagen, voor 't eten van zwijnevleesch bestemd, duldde hij geen ander vleesch op de tafel: ‘Ge kunt nu op den haspel blaffen,Ga naar voetnoot(1)’ zei hij. In het begin had zij pogingen tot hervormen aangewend: ‘Vader, het geld ligt daar wel, laat ons het huis optrekken, het ruikt hier verduft, het is er vochtig en kil. Wij zullen er zoo van genieten!’ Hij keek ontevreden op en antwoordde barsch: ‘Nooit. Mijn ouders hebben hier gewoond en zijn er tevreden geweest, wat voor hen goed genoeg was, moet het voor ons en onze kinderen wezen.’ Zij zweeg. Zij dorst niet zuchten zelfs in zijn bijzijn; maar het kruidje van den haat wies in haar hart en tierde er al weliger en weliger. Veronderstellen dat ze niet met hem getrouwd zou wezen, kon ze niet, hun levens waren te zeer in elkander vergroeid, zij had hem te jong gehuwd, te lief gehad daartoe, zij berouwde het niet, zij kon haar lot niet anders droomen, maar leed oneindig onder den geesel van die lotsbestemming. | |
[pagina 162]
| |
Gedachten ontstonden in haar, als zondig weggeworpen dra: ‘Rogiest is zes jaren ouder dan ik, volgens den loop der natuur zal hij mij voorgaan.’ Zij kon 't niet helpen, ze drongen zich aan haar op, onverdrijfbaar, hardnekkig wederkeerend: ‘Er zijn veel meer weduwen dan weduwenaren, elk bereikt niet het uiterste punt van zijn levensloop. Sommigen worden in den bloei der jaren weggerukt....’ Toen rees zij ijlings op met een gevoel als wilde zij zich zelve ontvlieden en sloeg een kruis: ‘Heere, vergeef het mij, ik wensch niet naar zijn dood.’ Maar de wensch lag ondanks haar in het verlangen naar vrijheid: ‘God, goede, barmhartige God, laat hem leven, zoolang hij kan; maar laat mij hem overleven, vergun mij zes jaren - de jaren, die hij meer telt dan ik - zes jaren nog, wanneer hij heen zal zijn, zes jaren vrijheid en verademing! Maar indien ik, ik zelve eens... voor hem? ..’ Zij kromp ineen bij de gedachte, het hart in opstand tegen zulk een gruwlijke veronderstelling. ‘Neen, neen, God zal en kan toch niet zoo onrechtvaardig wezen!’ | |
[pagina 163]
| |
IVHet regende nog immer des anderdaags morgens. Rogiest bleef bij de kachel zitten. Hij klaagde van stijfheid in de beenen, stramheid in den rug. Wanneer hij aldus - bij uitzondering - thuis bleef, was het verschrikkelijk voor haar: ‘Moet ge zulk een gerucht maken als ge kolen schept? moet ge er zooveel opeens insteken?’ - ‘Doe die deur dicht, ze staat altijd met een spleet op mij te trekken.’ - ‘Hoort ge niet dat er iemand in den winkel is, het belletje heeft al tweemaal geklonken.’ Zij ijlde er heen. Het was weder de vrouw van den onderwijzer; zij kwam om water, omdat hun eigen drinkwater niet goed was. Zij kwam zelve met de kruik, omdat ze graag een praatje maakte. Hij kon wel beleefd zijn, als hij wilde. Ditmaal was hij het, misschien uit schuldbewustzijn tot goedmaking van zijn lompheid van den vorigen avond. ‘Zet u, juffrouw Pauwels,’ zei hij. Schuchter bleef ze staan, geen mensch gevoelde zich ooit onbeklemd in zijn bijzijn. ‘Neen, baas Rogiest, dank u, ik heb haast, de meester wacht, hij drinkt altijd water aan de tafel,’ berichtte zij hem, niet wetend wat te zeggen in hare verlegenheid. ‘Slecht weêr,’ hernam ze: als twee menschen elkaar ontmoeten, spreken zij altijd van het weêr. | |
[pagina 164]
| |
‘En gisteren dan, ik heb het al op mij gehad!’ zei hij gewichtig. ‘Hij kwam zijpend nat thuis,’ wierp zijn vrouw hier tusschen, het pompen stakend, gelukkig reeds dat hij hoffelijk was. ‘Ik was om twee uur uitgegaan,’ hernam hij, ietwat luider, ‘het druipelde eerst wat, zoo weinig, dat ik mijn parapluie niet opendeed; maar toen ik aan de Zompelingen kwam, regende het al ferm en ik....’ ‘Hij moest nog naar den Karmhoek en het Peperhol,’ hielp hem zijne vrouw. ‘Natalie zal 't u vertellen, zij weet het immers beter dan ik,’ sprak hij op sleependen toon, eensklaps korzelig, en daar zij onthutst zweeg, tergde hij haar: ‘Waarom vertelt gij 't niet wat mij is wedervaren? Allo toe, zeg het aan vrouw Pauwels.’ ‘Maar vader toch, ge moogt dat zoo niet nemen,’ ontschuldigde zij zich. ‘Ha, ha! ik zou u zeker nog moeten bedanken, omdat ge mij in de rede valt, zoodra ik den mond opendoe.’ Eene algemeene beklemdheid zweefde over de groep. Gelukkig kwamen de twee kinderen van de school. Eerst luidruchtig binnen, dan schielijk bloo, en kout en lachen stakend, toen zij zagen dat vader in de keuken zat. Vrouw Pauwels maakte van de gelegenheid gebruik om met een ‘dank u’ heen te gaan. Hare vriendin verge- | |
[pagina 165]
| |
zelde haar tot op den drempel. Zij uitte geen woord, maar de lijdensuitdrukking op haar verslenst gelaat was zoo welsprekend, dat vrouw Pauwels troostend eene hand op haar arm legde en zei: ‘Och kind, elke man heeft zijn wolventand. Een ieder moet zijn zot kennen,’ voegde ze er wijsgeerig bij. ‘Een slecht karakter leert men nooit kennen,’ klonk het treurig antwoord. Het was de eerste maal dat vrouw Rogiest eene zinspeling op haar onheil maakte. O, weduwe worden! vrij zijn als de vogel uit een kooi ontsnapt. Gaan waar men wil, koopen wat men verlangt! Niet bestendig terecht gewezen, misprezen worden! Zij betrapte zich zelve op droomen voor de toekomst: ‘Indien ik meesteres ware, zou ik den varkenswinkel overlaten, het huis doen opbouwen hier, of naar Diependale in ons voormalig woninkje gaan. Genieten zou ik van het leven. Ik ben nog jong, ik heb nog zoo vele, vele jaren voor mij!’ ‘Zwijg, zwijg!’ sprak toen de stem van haar geweten, ‘zwijg, denk dat niet.’ Zeg aan de beek, dat ze niet stroomen mag. Zeg aan de bladeren in den herfst, dat ze op de boomen blijven moeten; aan den wind, dat hij niet huilen mag!... Zullen zij, kunnen zij aan uw bevel gehoorzamen? | |
[pagina 166]
| |
VStanislas was veertien jaar. Elvire telde er twaalf en een half. Zij waren beiden groot voor hun leeftijd, bijna de kinderschoenen ontwassen. En een angst borrelde in de moeder op, een bedruktheid voor de schrikbeelden die hun toekomst bedreigden. ‘Moeten zij in dit midden van grofheid, verstoken van elke beschaving, beroofd van elke geestesspijs, hun dagen slijten?’ Was er in dit huis niet genoeg aan ééne misdaad van verdrukking, op haar gepleegd? Zouden zij, zij ook gedoemd wezen tot de hel in het huwelijk? de offers worden van andermans grillen en moeilijken omgang? O! ze vrij te waren daarvoor, hun een onafhankelijk bestaan te verschaffen, dat werd haar tweede toekomstdroom. Voor den bemiddelden buitenmensch, die niet met zijne handen, maar met zijn hoofd werken wil, bestaat er doorgaans maar één vak: dat van dokter voor een knaap, dat van onderwijzeres voor een meisje. Hare lotsbespiegelingen werden dus niet gehinderd door den twijfel eener keuze. Stanislas zou arts, Elvire schoolmeesteres worden. Om deze laatste vooral was het haar te doen. Geen juk zou haar knellen. Zelfstandig kon ze dan door het leven gaan. | |
[pagina 167]
| |
Meer dan eens had ze in dien zin gesproken, aan een doovenmans deur geklopt bij den alleenheerscher. ‘Stanislas moet slager worden, Elvire moet arbeiden in huis, aldus ontsparen wij werklieden,’ zei hij. Niet eenmaal veearts, naar de modder moesten zij, het was alsof hij bij voorbaat nijd gevoelde zijn afstammelingen zoo hoog of hooger dan hij zelf te zien staan. Maar hij had niet afgerekend met hun inborst, met zijn eigene hardnekkigheid, die hij hun tot erfdeel had gegeven, met hun nog sterkeren wil dan den zijne, die hem hier overmeesteren moest. ‘Kom,’ zei hij op een morgen tot Stanislas. Het was in den vacantietijd en het was de dag van het varkensslachten. ‘Kom.’ Het was alsof het kind door eene geheime ingeving schroom kreeg: ‘Waar naartoe, vader?’ ‘Dat zult ge ondervinden.’ Tegenspreken was hier geen gebruik. Hij had overigens den knaap reeds bij den pols gevat, en trok hem met een ijzeren vuist op 't voorhof mede. Vaas en een helper hadden juist een zwijn vast, de eene bij de ooren de ander bij den staart. Een groot mes schoot vonken van staal in de zon. Het dier schreeuwde vervaarlijk. ‘Neen, neen,’ huilde ook Stanislas in doodsbenau- | |
[pagina 168]
| |
wen, hem door de moederlijke natuur overgeleverd en door de opvoeding ontwikkeld nog. ‘Neen, neen, vader, ik wil 't niet zien, laat mij los! los!’ Hij wrong met alle kracht om zijne hand vrij te krijgen. De vader grijnslachte met het genot van den kloekere, die van de overwinning zeker is. Hij gewaardigde zich niet te antwoorden, maar zei tegen den slager: ‘Wie heeft dat nog ooit geweten, andere jongens zouden zich de beenen afloopen voor zulk een schouwspel en deze gruwt er van. Allo, lafaard, ge weet toch immers wel, dat ge zelf slager worden moet,’ dit laatste tegen het kind dat een nog heftiger noodgeschrei aanhief. Stanislas wilde 't niet zien, bepaald niet, hij verborg het aangezicht achter de vingers, en hij zag het toch door een nieuwsgierigheid geboeid: het weerstribbelend zwijn, met ruwe onmenschelijkheid voortgesleurd, de keel doorstoken. Rood gutsen; een der beulen er op schrijling gaan zitten en schokken, schokken om het dampend bloed in dikker straal uit de wonde te doen vloeien. Hij zag eene hand die de vangkom hield. Vervolgens, met woeste haast, met fellen greep de borstels uitgetrokken; een groot vuur dat hoog oplaaide; hij hoorde de huid kraken, het haar knetteren en hij rook een reuk, een afschuwelijken reuk van verzengd vleesch!... Het was wellicht een geluk dat hij ondanks zich zelven gekeken had. | |
[pagina 169]
| |
Brr! zijn gruwel was tot het toppunt geklommen. Het oproerig bloed, dat in hem was, bruisde op en, dwang en oppergezag vergetend of miskennend, in zijn verontwaardigde muiterij, schopte hij herhaaldelijk naar zijn vader. ‘Nooit, hoort ge 't, nooit zal ik slager worden.’ ‘Doe dat nog eens en ik sla u dood,’ zei Rogiest, terugdeinzend, zedelijk overwonnen. ‘Als ge durft,’ sprak de jongen met de roekeloosheid van den onzinnige, driest op zijn vader toetredend, zich stellend vaardig voor den ongelijken strijd. Deze herkende zijn eigen aard in het kleine ventje, dat zoo kranig hem aandorst. Zoo was hij ook geweest in zijne kindsheid en zijn jeugd! En: ‘Bravo!’ juichte onwillekeurig zijn gemoed, zijn bloed, terwijl zijn eigenliefde inwendig vloekte over de nederlaag. | |
VIMet Elvire was zijn wedervaren al even weinig bevredigend. Eens dat zij - ook gedurende dienzelfden vacantietijd - met een haakwerkje op de buitenbank in de schaduw zat, ergerde hem die aanblik, hij had hem al dagen lang geërgerd, nu gaf hij zijn misnoegen lucht: | |
[pagina 170]
| |
‘Luie vod, waarom werkt ge niet in den tuin of op 't land? Er zijn geene wiedsters te krijgen, het loof- (rapen) land staat vol hondsdulle en henneslei.’ Elvire zag haar frisch katoenen kleed en hare blanke, welverzorgde handjes aan. Zij waren niet gewoon aan morsigen veldarbeid en er ook niet toe geschikt. Haar kleed scheen op eenigen afstand gansch wit, van dichtbij was het met kleine roode stipjes oversproedeld. Ga in zuike eene dracht op den akker werken! Hij had dien blik en die onuitgesproken redeneering opgemerkt. En zijn antwoord draalde niet: ‘Doe dat uit, die jufferdracht past u niet, dadelijk hoor; neem krabber en houweel en stel u te deugen op het loofland.’ Zijn oog was boos, zijn toon duldde geen verwijl. Elvire stond op, wikkelde haar werkje in een doek en vertrok schoorvoetend. Zij ging zich op haar kamertje omkleeden. Een kwartier later lag zij op het akkerstuk buiten het tuinhekje dan nog, waar wel geen straat, maar toch een mennegatGa naar voetnoot(1) was, waar soms menschen voorbijkwamen. Het was op het einde van Augustus en zeer heet, de zon brandde op haren rug. Zij had een zonhoed opgezet en zweetdroppelen, vermengd met tranen, liepen er onder hare wangen af. Hare knieën deden zeer van het kruipen over den grond. | |
[pagina 171]
| |
Moeder, de zelve verdrukte en toch altijd anderer troosteres, was eens - zijn oppergezag ontduikend - tot in het schoollokaal gegaan. Elvire kende niet goed het welig tierend onkruid of, het hart vol wrok, rukte ze zonder veel acht te geven evenveel jonge vruchten als schadelijke planten uit. Eerst lijdzaam toegevend, ongewillig gehoorzamend, groeide allengs de verontwaardiging inwendig. Haar bloed kookte van toorn en toen haar vader, na een paar uren, kwam zien, hoever ze gevorderd was met haar werk, zat ze met de houweel in de hand, halsstarrig te kijken naar de blanke trechters van de winde, waarvan enkele ranken enkele elzestruiken in den kantGa naar voetnoot(1) overweldigden. Maar zij zag ze niet, zij zag niets in hare woede. Rogiest bleef op eenigen afstand staan, haar bespiedend, zonder medegevoel voor dat jonge meisje, aan eene hoogere beschaving dan proletariërsstand behoorend, zonder het natuurlijk medelij, dat elke voorbijganger zelfs voor eene onbekende voelt, die alleen - schrikbeeld der wiedsters - op een uitgestrekt veld moet arbeiden! Sluipend kwam hij nader, van achteren en gaf haar een bons op den rug. Zij verschrikte, sprong recht en in hare dolheid hief zij de houweel dreigend in de hoogte. Hare oogen schoten vuur. Hij werd bang voor haar en deinsde achteruit. | |
[pagina 172]
| |
Dan in eens, als ware zij zelve verschrikt geweest over de mogelijkheid van hetgeen zij had kunnen doen, wierp zij het werktuig voor zijn voeten, en vluchtte zij over de tulkenGa naar voetnoot(1) en de voren als een haas de tuinpoort in, achter de gelende boonen-bedden uit zijn gezicht verdwijnend. Het was wellicht zijne bedoeling niet geweest haar als eene slavin aan de keten van den veldarbeid te leggen. Wellicht had hij het enkel uit plaagzucht en uit korzeligheid gedaan; althans er was in het vervolg geen kwestie meer van ruwe bezigheden en Elvire bleef ongestraft voor haar vijandig optreden. | |
VIIIn luiheid konden zij echter niet opgroeien - die kinderen - indien zij met de vingeren niet werken wilden, moesten zij het doen met het brein en, gemakkelijker dan zij het gehoopt had, bereikte de moeder thans haar doel. Elvire mocht naar de kostschool gaan. Aan die kostschool was eene normaalschool gehecht, waar zij vervolgens hare studiën van onderwijzeres voleindigen zou. Wel schimpte hij met het voornemen, wel vitte hij op de kosten van het uitzet, maar zijn verleende toestemming | |
[pagina 173]
| |
was het punt van belang. Deze kon hij niet meer intrekken. Nog voordat Elvire het ouderlijk dak verliet, greep eene groote gebeurtenis plaats. Stanislas, welke sedert het gebeurde met het slachten, stil, droomerig en afgetrokken scheen, riep op een morgen zijne moeder-vertrouwelinge alleen in de spreekkamer. Het schijnt alsof de aankondiging van een stap van beteekenis altijd eene zekere plechtigheid, en een bijzonder schouwtooneel vereischt. Hij riep haar dan elders, al waren zij alleen in de keuken. En aleer hij den mond opendeed, raadde zij iets gewichtigs aan zijn gedempten, mysterieuzen toon en zijn neergeslagen wimpers. Maar dàt, neen dàt had ze niet verwacht. Hij deelde haar mede, dat hij pastoor wilde worden, en smeekte om hare voorspraak bij vader, want hij zag een geduchten kamp vooruit. Een groote verbazing, weldra vervangen door een stormachtige blijdschap, ontstond in haar: ‘Stanislas! priester, gij priester!’ riep zij, de immer zoo stille, heel buiten haar karakter, kletsend de handen boven haar hoofd samenslaande. Dan kwamen de bezwaren bij haar die, onderwezen door het noodlot, de dingen in 't zwart zag: ‘Och, jongen, neen, neen, dat kan niet, het is niet uit roeping, het is om aan’ - zij had op hare tong te zeggen: ‘de brutaliteiten van vader te ontsnappen,’ maar | |
[pagina 174]
| |
zij hield zich bij tijds in - ‘om de strengheid van vader te ontgaan,’ verdraaide zij hare meening. Nooit maakte ze inbreuk op zijn gezag bij de kinderen, nooit een woord van blaam over zijne handelwijze, hoezeer haar hart ook bloedde, als hij onverstandig of boos ze bejegende. Stanislas verzekerde haar van neen, dat het God was, die hem wenkte, dat de gedachte aan die levenskeuze met hem was opgegroeid, en hij er reeds met den deken had over gesproken, zijn vocatie had betwijfeld, met zich zelven gestreden tegen den aandrang, die al machtiger en machtiger hem van de wereld wegtrok. In helder zonnelicht zag ze de toekomst voor hem liggen als een open veld zonder hinderpalen, zonder stronkelsteenen of groeven. Onafhankelijk! geene grillen te verduren, vrede en rust in zijne woning! Zij ‘kende haren zot,’ zooals sommige vrouwen haar gemaal oneerbiedig bij zich zelven of achterrug noemen, zij koos een gunstig oogenblik om hem de schuchtere mededeeling te doen. Rogiest trok de wenkbrauwen op, keek haar vorschend aan met de stoute, staalgrijze oogen en zei: ‘Gij hebt hem dat in den kop gestoken, gij?’ ‘Ik viel als uit de lucht, toen hij het mij verklaarde, neen, ik niet, vader,’ zei ze, ‘maar dat het mij verheugde, loochen ik niet.’ | |
[pagina 175]
| |
Hij wist dat ze niet loog, maar kon het over zich niet krijgen haar de genoegdoening te gunnen van te bekennen, dat hij geloof aan hare woorden hechtte. ‘Dat zullen wij God en den molenaar laten scheiden,’Ga naar voetnoot(1) sprak hij bitsig. Wanneer hij aldus hare goede trouw in twijfel trok, bruiste toorn in haar op, des te heviger, omdat hij geene uiting hebben mocht. Op hare beurt zag zij hem aan: misprijzen, haat, verachting, oproer, alles lag vereenigd in de strakke diepten van haar kouden blik. Hij was niet intuïtief, hij kon daar niet de waarheid in lezen; maar hij sloeg de oogen neer, als een hond, die zijne minderheid voelt, en het oog van den mensch niet - op zich gericht - verdragen kan. Reeds meer dan eenmaal was ze zich die macht over hem bewust geweest, had hij toegegeven daaraan, heimelijk beheerscht door hare groote kracht, doch enkel gebruikt, wanneer het hare kinderen gold. Wellicht vermoedde hij den onverdelgbaren natuuraard in haar: de leeuwin, die in elke moeder sluimert, en wakker schiet ter verdediging, als haar kroost wordt bedreigd. | |
[pagina 176]
| |
VIIINa de Kerstvacantie vertrok Stanislas naar het klein seminarie van Roezelare. Tot dan had Rogiest het nog uitgehouden openlijk weerstand te bieden, al was hij lang reeds met het plan verzoend, al beantwoordde het aan zijn innerlijken wensch. Hij wilde zijn gezag doen gelden, vermoeilijkte alles, met haarklooverijen en spitsvondigheden, bromde over de ontzaglijke kosten, wenschte nooit kinderen te hebben gehad, en deed dit luide, in hun bijzijn. Hij schold ze voor indringelingen die zijn vrede verstoorden. ‘O vrij zijn!’ dat was toen de smachtkreet die in 't hart zijner vrouw ontstond en hare borst onder een zucht ophief. ‘O vrij zijn, uit de klauwen geraken van dien dwingeland!’ Eens - juist op den vooravond van zijn vertrek - zag Stanislas, in de schemering van het vroege winterduister in de keuken komend, toen zijn vader langs eene andere deur er uit ging, dat zijne moeder, in machtelooze gramschap, de vuist gebald achter hem uitstak, en een vloek of eene verwensching, althans iets, dat hem - Stanislas - verschrikken deed, binnensmonds mompelde. De aanblik trot hem diep en later, toen de beiden reeds lang van de lijst der levenden waren uitgewischt, vergat hij dien nooit; hij behield de twee figuren eeuwig in zijn | |
[pagina 177]
| |
phantasie: de groote, grove man, gewapend door de natuur met overwegende lichaamskracht, en het schrale vrouwtje, gebogen en gekrompen, ongelijk toegerust voor den huwelijksstrijd, in een verwoed gebaar, in eene zondige vermaledijding wraaktroost zoekend. Een eindeloos medelij beving zijne ziel voor zooveel opgekropt, heldhaftig verborgen gehouden wee. Hij naderde haar zachtjes, legde zijn arm om haar schouder, trok ze nader aan zich en murmelde: ‘Moeder, goede, brave, ongelukkige moeder!’ aan haar oor. ‘'t Is niets, 't is niets,’ zei ze, haar wrang geheim ontdekt ziende, ‘een woordje met vader. Och kind, het is stil waar het nooit waait.’ Zij poogde te glimlachen. Maar Stanislas vervolgde, in verontwaardiging ontvlamd: ‘Zoo zal 't niet blijven duren, moeder. Ik word een man, ik zal u verdedigen, ik zal eens zien of hij u zal blijven verpletten onder zijn voet.’ ‘Zwijg, jongen, zwijg, denk dat hij toch uw vader is en gij hem eerbied verschuidigd zijt.’ ‘Moeder,’ zei hij, een toon van hartelijkheid en streelende sussing aanslaande, ‘moeder, als ik priester gewijd ben, en onderpastoor genoemd word op een stil dorp, moeder lief, dan huren wij een klein, net huis, en dan komt gij bij mij wonen; dan zullen wij gelukkig zijn moeder, niet waar, moeder?’ Zij had tranen van aandoening in de oogen, zij glim- | |
[pagina 178]
| |
lachte hoofdschuddend, zij scheen niet volkomen verzoend met het vooruitzicht, maar wilde hem niet tegenspreken: ‘Kasteelen in Spanje,’ zei ze enkel met een zucht. | |
XNu waren zij weder alleen als in de eerste maanden van hun huwelijk. Het had er wel een zweem van soms, wanneer Rogiest bij uitzondering wat minder slecht geluimd was. Er bleef zoo menig punt van aanraking; zulke groote gezamenlijke belangen en bekommernissen stonden op het spel. Dat gaf aanleiding tot besprekingen en schikkingen, gezagvoerend, stroef soms van zijn kant, vreesachtig, steeds voor uitvallen beducht, van den hare. Zij beefde reeds des avonds, wanneer zij het gekraak van zijn sleutel in het deurslot hoorde, stond beteuterd van haar stoel op om hem, die met een weldoende, frissche lucht binnenkwam, te verwelkomen en te helpen, een stoel bij den disch te schuiven en hem te dienen als een nederige meid. Hij wilde namelijk geene bestendige dienstbode in huis. Zij deed alles meer naar zijn zin, beweerde hij en hield dat voor een compliment, achteloos of hij haar daardoor verootmoedigende lasten oplegde. Dit was eene bron van verdriet voor haar, eene van de vele bronnen van ergernis, die om haar heen bestendig sproten. | |
[pagina 179]
| |
Zij was aldus niet grootgebracht, en kon geen vrede vinden met zwarte ets-inkervingen op hare vingers en den palm harer hand, te vergeefs met een pluimsteen geschrobd, te vergeefs met koffiegruis gewasschen. Het ergerde haar de nagels niet rein te kunnen houden, ondanks de altijd gereede ganzen-koterpen. Dat wist hij zelfs niet, hij merkte het niet op, en indien hij het bij toeval had gedaan, zou het hem toch niet gehinderd hebben. Wanneer hij haar eens vriendelijk aankeek, vergat zij alles, dadelijk meegesleept, veel te voorkomend, knikkend, instemmend van zoodra hij den mond opende. Verre van hem te bevredigen, prikkelde zulks zijn ongeduld, hij gevoelde instinctmatig, dat hij als een bedorven kind behandeld was, en werd weerspannig. Hij sarde haar en snauwde haar toe. En als een weekdier kroop ze figuurlijk in hare schelp, zich wel voornemend nooit meer minzaam tegen dien brombeer te zijn, verbitterd, gekrenkt, de fijne snaren van haar innig gemoedswezen ruw en smartvol aangetast. Zij kon 't niet leeren afstootend, terugwijzend en onhartelijk te worden. Maar de haat kookte op in haar, de zucht naar vrijheid barstte toomloos los: ‘Onrechtvaardige, woestaard, schelm, schurk,’ verweet zij hem siilzwijgend, ‘ik wenschte dat ik u nooit meer | |
[pagina 180]
| |
zag, nooit meer aan u dacht, nooit meer van u hoorde spreken!’ | |
XIElvire had gevraagd in een harer brieven om in de eerstvolgende vancantie een paar vriendinnen uit de kostschool te mogen medebrengen. Hoe ongastvrij een huis ook mag wezen, de kinderen voelen toch dat het 't hunne is, en durven er naar handelen. Het werd haar ook niet verboden en twee gezusters, dochtertjes van een geneesheer, zouden haar vergezellen. Stanislas had van zijnen kant bericht gezonden, dat de Principaal van het College een dag naar Vroden zou komen doorbrengen. Wat zou de moeder zich verheugd hebben over die dubbele tijding, in het vooruitzicht de beiden genoegen te doen! Het werd haar dra ter dege verbitterd. Rogiest was bij ongeluk juist gansch uit zijn humeur. Hij wierp den brief van Stanislas gekreukt op de tafel met een vloek: ‘Ik heb maar mijne Zondagen en Hoogdagen vrij. Ik leid een slavenleven, moet ik dan nog gasten ontvangen en complimenten maken? Kunnen zij mij met rust niet laten? Wat gaat dat vreemd volk mij aan?’ | |
[pagina 181]
| |
‘Och, vader,’ suste hem zijne vrouw, ‘we zijn ook jong geweest, wij hebben ook kameraden gehad.’ ‘Ik niet,’ zei hij stuursch, met broeiend onweer in de wenkbrauwen, naar haar opziende, ‘ik heb nooit anders geleefd dan voor mijn plicht, nooit vriendschap gekend.’ Dat was de waarheid, nimmer had zijn hart in harmonie met een ander hart geklopt, nimmer behoefte aan uitstorting of mededeelzaamheid gevoeld. ‘De Principaal komt enkel voor een dag,’ zei ze. ‘Elvire zal zich de meisjes aantrekken, wij zullen er niet veel last van hebben.’ ‘Weet ge wat? Ik zal weggaan zoolang ze hier blijven, mijn tafel elders koopen, gij kunt u hier met de zaken uit den slag trekken, zooals het gaat. Heel de boedel mag om zeep gaan ook, wat kan 't mij schelen!’ Hij bromde wel, hij klaagde wel, maar was er verre van af zijn bedreiging uit te voeren. Hij was laf tegenover haar, als zij wilskracht toonde. Zij was heel opwekking, liep bedrijvig rond om alles te schikken en te regelen. De gasten werden op een Donderdag - op den Hoogdag van Onze lieve Vrouw Hemelvaart - 15 Augustus - verwacht. Op het laatst had Elvire geschreven, dat de vriendinnetjes 's avonds insgelijks vertrekken zouden. Dit had haar vader eenigszins met het bezoek verzoend. | |
[pagina 182]
| |
Hij zelf - in zijne hemdsmouwen, met een vuil keukenvoorschoot omgebonden - ging in het hoenderhok een paar kuikens uit den schreeuwenden, en langs alle kanten vluchtenden hoop pakken, stak ze de keel af en stond - met boos genot - er mede in de hand, terwijl hun bloed neerzijpelde en zij, een laatste maal in den doodsstrijd hevig met de vlerken sloegen. Taarten werden gebakken, groenten gereed gemaakt. Groote stukken rundvleesch en kalfvleesch binnengebracht. Zij had hem verzocht geen zwijnevleesch te moeten opdienen, en zelfs had zij een waagstuk aangegaan: de koperen weegschalen en de hammen, die in grauwe zakken in den winkel hingen, verwijderd, met behulp van Vaas, die grinnikte in 't begrijpen van haar hoogmoed. Rogiest had toegezien, niets gezeid. Dit had haar aangemoedigd ook de haken, voor het versch vleesch bestemd, weg te nemen, een tiental bloempotten op de toch nog hinderende, maar niet verwijderbare toonbank te plaatsen, die aldus reden van bestaan scheen te krijgen. Het zilverwerk - een erfdeel harer ouders, dat nooit gebruikt mocht worden - en het porseleinen koffieservies werden uitgehaald en afgewasschen. En terwijl zij al deze toebereidselen maakte, rees het misnoegen in haar hart; zij moest dagelijks eten met een ijzeren vork, scherp van tand, en die voor haar verfijnde zintuigen een smaak aan alles gaf; met een tinnen lepel, die grauwe strepen op het bord naliet. | |
[pagina 183]
| |
Een wit tafellaken werd niet geduld; het moest van ongebleekt handdoeklinnen wezen, o en zoovele dingen waren er nog, die ze anders had gewild. ‘Meesteres zijn, hervormen, verbeteren!’ murmelde zij, en opnieuw kwam de innige wensch zich opdringen: ‘Heere, zes jaren, laat mij zes jaren na hem genieten van het leven!’ | |
XIIDe Principaal van het College was een zeer innemend man, hoog beschaafd en die zijne, door de natuur scherpe trekken, tot zachtmoedigheid te plooien wist. Hij drukte den vader van zijn geliefden leerling hartelijk de hand en stak die ook uit naar vrouw Rogiest. Met heilig ontzag, in gevleid verbazen over deze gunst, vatte zij die bloode. Zij was niet gewend er aan, dat de deken en de onderpastoors, die bij gelegenheid te harent om den St. Pieterspenning of voor eene andere geldinzameling kwamen, haar als wereldlijken begroetten. De zwarte lange toga, die door de gang ruischte, dwong haar diepen eerbied af, en zij voelde nu de voldoening, dat alles in den winkel in orde was, en het oud huis er zoo deftig mogelijk uitzag. De twee juffrouwen, welke met Elvire aldra binnentraden, van bedwelmende reuken begeleid, schenen zeer pretentieus en alles uit de hoogte te beschouwen. Zij maakten een | |
[pagina 184]
| |
groot contrast met den beminnelijken geestelijke, en keken eens geringschattend om naar haar rieten stoel, alvorens zich, met een minachtenden glimlach neer te zetten. Stanislas had slechts blikken voor zijn aangebeden leeraar en straalde zijne zaligheid in oogenglans en glimlach uit. Hij draaide en drentelde om den Principaal als een hondje om zijn meester. Het was alsof deze aan vrouw Rogiest vlugheid van vernuft en welbespraaktheid inblies; nog nooit had ze zich zoo onbevangen in 't bijzijn van een hooggeplaatsten onbekende voorgedaan. De meisjes integendeel schenen door houding en gebaren, en terugwijzende hoogheid haar al het zoo even verworvene weder te ontnemen. Om uit de verlegenheid te geraken, haalde zij een flesch portwijn. Hare hand beefde, die den aftrekker - onder de ongewenschte oogenhulp van al de aanwezigen - hanteerde; en met een wrang bewustzijn van verootmoediging gevoelde zij dat het midden, waarin zij zich sedert jaren bewogen had, zijne verstorende macht over hare aangeboren distinctie en aangeleerde wellevendheid had uitgeoefend. Ach, neen, ach neen! Zij wist zich niet meer te bewegen in voornamen of verwaanden kring. Zelfs hare kleederdracht, haar opschik kwam haar potsierlijk kaal en smakeloos voor. Zij kreeg een indruk van oude rommel, van beroest ijzer in de zon gebracht - zij zelve was die rommel en dat ijzer, van gladheid en glans beroofd. De meisjes wilden niet drinken, de Principaal stootte | |
[pagina 185]
| |
hoffelijk zijn glas tegen het glas van Rogiest aan; en deze vond het geraden te verklaren, - ofschoon hij volstrekt geen jeneverdrinker was, - dat hij meer van een hardenGa naar voetnoot(1) hield dan van al dien pommade-drank. Waarna hij zelftevreden lachte. Eene hier volkomen misplaatste plompheid, die zijne vrouw het rood der schaamte naar het aangezicht deed stijgen, terwijl de Principaal eens uit beleefdheid toestemmend knikte, en de twee nufjes een gegichel, dat volstrekt geene bewondering insloot, lieten hooren. Stanislas voelde eene vochtige warmte langs den rug. Och! wat ging vader nog al vertellen! geschiedde het uit dwaasheid of om zijne huisgenooten te vernederen? Aan de tafel toonde Rogiest de stalen vork, waarmede hij geëischt had zelfs nu te mogen eten. Hij hield die met de tanden omhoog: ‘Dat stekt beter in 't vleesch dan zilver,’ zei hij. ‘Een wijnkelder bezit ik niet,’ vond hij gepast te berichten, ‘als wij eene flesch of wat noodig hebben, halen wij ze naar den winkel.’ Stanislas had - van zijn drinkgeld gekocht - een paar flesschen champagne mede. ‘Ei, ei!’ maakte Rogiest de opmerking, ‘de wereld is net omgekeerd, wat zouden mijne ouders staan kijken, indien ze terugkwamen! En zij leefden ook gelukkig in | |
[pagina 186]
| |
hun stand.’ Hij keek naar Stanislas en beurtelings naar zijne vrouw en dochter om het bezeerend effect zijner woorden te berekenen. Hun zichtbare pijniging gaf hem voorzeker een zeer gewenscht genot, want hij vervolgde: ‘Ik moest in den kruiwagen loopen, toen ik pas negen jaren telde, ik meen aan 't zeel trekken, want vader stak hem voort.’ ‘Maar,’ antwoordde de Principaal, die met leedwezen bemerkte, dat de aanhoorders - behalve de immer spotzieke, vreemde meisjes - als op heete kolen zaten, ‘gij hebt toch studiën gedaan, gij zijt immers veearts.’ ‘Ja,’ en hij ging ik weet niet wat vernederends er bij voegen, toen Stanislas, zijne schuchterheid overwinnend, opstaande met het glas vooruit, de gezondheid van zijn leermeester voorstelde. Dit deed het gesprek, dat zoo drukkend was, tijdelijk afdwalen. De twee nufjes schenen de spijzen alle te versmaden, voor elk gerecht dankend of enkel van iets proevend om 't overige op hun bord te laten liggen. Vreemd was 't dat een zoo eenvoudig, degelijk meisje als Elvire zulke gezellinnen uitgekozen had. Na 't maal werd voorgesteld naar de ruïene van 't slot van Meidale te gaan zien. Dat was een half uurtje van daar. Stanislas hoopte dat vader thuis blijven zou, maar vond | |
[pagina 187]
| |
misrekening. Hij stond reeds in het deurgat gereed, voordat de anderen klaar waren. En heel het gezelschap - bij uitzondering van moeder - begaf zich op weg. De processie was des morgens uitgegaan. De straat lag met verslensende bloempjes en gladde, als metalen palmblaarkens en stervend groen bestrooid, dat, wegstuivend in den zomerwind, een eigenaardigen, sterken reuk van verdroging verspreidde. De dorpsvrouwen zaten aan de deuren te kijken naar de schaarsche voorbijgangers. Hier en daar stond een tafeltje, waarrond met de kaart werd gespeeld. De nieuwsgierigheid was opgewekt. Men staakte het deelen of het uitgaan. Aan den ommedraai van 't laatste huis van Vroden, waar de wegen in verschillende richtingen scheiden, riep Rogiest zijn zoon, die eenige stappen vooruit was, terug: ‘Langs daar niet! Wat is er aan een hoop verbrokkelde steenen en gebarsten muren te zien? Laten wij liever naar Diependale gaan, naar 't kasteel van mevrouw Pijpeling, dat ten minste nieuw is.’ Niemand dorst tegenspreken en men toog er heen. Het was veel verder dan de ruïene van Meidale, door lage wegen met waterpoelen bezaaid, langs de zoogenaamde Zompelingen, en voorbij de kapel van het Neerland. Daar wilden de meisjes binnen en deden er kaarsjes ontsteken door de zwartbekapte wachtster. Dan volgde er | |
[pagina 188]
| |
onder het half duister gewelf een algemeen stilzwijgend gebed, door het knetteren der vlammetjes in geheimnisvolle vroomheid begeleid. Het kasteel bood niets merkwaardigs aan: het was een modern gebouw in rooden baksteen; maar het park was overheerlijk, met zijne dikstammige, breedgekruinde eiken en zwart-groene reuzenolmen. Om er in toegelaten te worden, hoefde men zich tot den tuinman te wenden, die, op hoop eener goede fooi, de wandelaren door alle dreven en slingerpaden leidde, en ten slotte, met de traagheid aan zijn beroep eigen, de juffrouwen elk een tuil van dahlia's en flox afsneed, waarvan de regelmatige fluweelen pijpjes en de rijke kleursterren, ondanks den verstikkenden floxreuk, geestdrift wekten. Aan dit alles werd tijd besteed, te veel, en toen het gezelschap eerst langzaam-achteloos, en eindelijk, op het herhaald aandringen van Rogiest, met versnelde schreden aan het station van Vroden kwam, floot en vertrok juist de bewuste trein. Het was de laatste, die naar 't oord hunner bestemming voerde. Algemeene verslagenheid, bewegingen van vooruit-willen, ondoordacht-instinctmatig, doelloos. Uitvallen van Rogiest tegen zijn zoon en dochter, dat het hunne schuld was... Een rijtuig nemen? Dat was de eerste gedachte, die bij den geestelijke opkwam. | |
[pagina 189]
| |
Het doel was uren ver, het werd reeds laat, overigens met het festival van Zompelgem waren alle beschikbare voertuigen weg. Geen ander middel dan te Vroden blijven overnachten. De twee nufjes vonden 't grappig en lachten als om iets zeer vermakelijks. De Principaal zette een bedenkelijk aangezicht. Maar wie het meest in verlegenheid verkeerde, was vrouw Rogiest. Groote God, waar zou ze al die menschen te slapen leggen?!... | |
XIIIStanislas stelde voor zijn bed af te staan, - maar de kamer was niet mooi genoeg om er eene voorname personage in te leggen. Het logeerbed moest dienen voor de juffrouwen, moeder en dochter deden eene uiterste poging bij vader, dat hij zijn slaapvertrek opgeven zou. Met een geduchten vloek zei hij, dat het hem om 't even was. Hoe zulk een toestemming misnoegen en verwijten wekt, weet hij alleen die ze verkrijgt; wel tienmaal betreurde zijne vrouw het bitter die gevraagd te hebben. En terwijl zij alles in gereedheid bracht, ondervond zij al weder hoeveel er ontbrak aan welstand niet alleen, maar aan 't noodige in haar huis: enkel grauwe handdoeken, | |
[pagina 190]
| |
geen behoorlijke spiegel of waschstand, en, wat haar het meest, en gedurende heel den tijd van haar huwelijksleven geërgerd had: waren de opgedrongen blauw en witgeruite overtrekken voor de kussens. Haar huis was misschien het eenige van al de burgershuizen in het dorp, waar men geene witte sloopen gebruikte. O vrij zijn, van dien dwingeland afgeraken, was nogmaals de smartkreet van haar hart. Deze kleinigheden waren de vormen, welke het algemeen wereldwee, waaraan geen sterveling ontsnapt, bij haar aannam. Niet alleen dingen als deze, aan welke Rogiest inderdaad schuld had, maar alle andere waar elkeen noodzakelijker wijze door lijden moet, werden op hem geschoven. Van hem los, zou alles in rozekleurige toekomst, in eeuwigdurenden zonneschijn liggen!... Het ergste stond haar nog te wachten: 's morgens voor de dageraad kriekte, was de veearts opgestaan. Zij kon maar niet begrijpen, wat hij zoo vroeg te doen had. Voorzeker was het harde stroobed van den bij toeval voor éen nacht afwezigen Vaas, dat hij voor lief had moeten nemen, schuld er aan. Zij ook kwam spoedig beneden. Tot hare niet geringe ontzetting, zag ze haar man in witlinnen schort in den winkel bezig met de hespen in hun vuile, vette linnen zakken weder aan de spijkers op den muur te hangen. De haken voor het versche vleesch bengelden reeds aan de heraangeknoopte koordetjes. | |
[pagina 191]
| |
‘Vader, wat doet ge toch!’ was hare alarmkreet. ‘Wacht om Godswil tot ze weg zijn. Ze vertrekken immers met den trein van kwart over negen.’ Hij had een grijnslach van leedvermaak: ‘Ik wil mij niet grootscher toonen dan ik ben,’ verklaarde hij, zijn arbeid tijdelijk stakend, naar haar omgewend. Helaas! een noodgehuil ging op voor den varkensstal, en, buitenloopend, radeloos, bemerkte zij het aangezicht van den zoozeer geërbiedigden gast, die, zeker verschrikt opgesprongen, uit den slaap gewekt, aan het kamervenster kijkend verscheen. Zij had Rogiest 's avonds te voren bezworen het slachten te verschuiven tot later op den dag. Het was zelfs iets ongewoons, dat het zoo vroeg geschiedde, en hij moest bevelen dienaangaande aan Vaas gegeven hebben. Het geval nam in de overdrijving van haar gekwetst gevoel de evenredigheden eener ramp. Het kwam haar voor, dat hare kinderen door het aan 't licht brengen van alles, wat zij uit fatsoenlijkheid verheimelijken wilde, onteerd moesten zijn. ‘Ei, ei!’ zei eene der meisjes benedenkomend, taktloos en verootmoedigend tot Elvire: ‘Een slachterswinkel!’ ‘Wat was ik verschrikt,’ sprak de andere, ‘toen ik dat gillen hoorde, en nog meer toen de weerschijn van den vlammenlaai in onze kamer sloeg. Ik meende dat het huis afbrandde. Br! wat een nare zenglucht.’ | |
[pagina 192]
| |
Elvire was een moedig kind, zonder aanspraak op voorname handelwijze of hooger stand-voorstelling; maar Stanislas leed er oneindig onder, en had al zijn christelijke verduldigheid in te roepen om zich voor te houden, dat het eene beproeving was, hem opgelegd door den Almachtige, eene straf voor zijn hoovaardigheid. Voordat de gasten vertrokken, vroeg de Principaal, in bescheiden afzondering, stil aan Rogiest, waar de meid was. Hij hield eene tusschen de vingers, nauw bespeurbaar uitblinkende zilverfooi in de hand. ‘Er is hier geene meid,’ antwoordde Rogiest heel luid, dat allen het hoorden, ‘degene die ons gisteren diende, was eene werkvrouw. Moeder is hier de meid,’ voleindigde hij zijne mededeeling. De twee nufjes lachten weder. Zij hadden hier nog niets anders gedaan, en namen thans een koel, terugdringend afscheid van de huisvrouw. De geestelijke bleef even innemend vriendelijk als bij zijn binnentreden. Wat kon 't haar troosten? Wat kon 't haar schelen, dat die twee haar verachting toonden? Zij ook verachtte ze om hun wereldsche denkbeelden. Maar dat de man, wier onderdanige slavin zij heel haar leven geweest was, haar met opzet kwellen, en in den grond boren wilde, dit deed haar lang gesmoorden toorn uitbarsten: ineens trad zij, de vreesachtige, bang-onder- | |
[pagina 193]
| |
drukte, met gesloten vuist op hem toe, klein en schraal van figuur, maar te duchten door de zedelijke kracht, die uit haar sprak, roekeloos, niets meer ontziende, voor niets meer beschroomd, toomloos als eene krankzinnige: ‘Schelm!’ kreet ze, ‘booswicht! moordenaar van mijn geluk, ik wenschte dat gij voor mijn voeten doodvielt!’ Daar was 't er uit het groote woord, eene openbaring voor haar zelve van den godvergeten wensch: hij dood, het middel - 't eenige om weer vrij te zijn!... | |
XIVJaren verliepen. Stanislas was onderpastoor te Muilem en Elvire was onderwijzeres benoemd te Ploegvelde. Zelfs op eenmaal bestuurster der meisjesschool. Het was ten tijde van den schoolstrijd, toen het liberaal Bestuur, aan het bewind, overal, waar 't eenigszins mogelijk was, scholen stichtte - in mededinging van de kloosterscholen - 't zij dat er leerlingen te verwachten waren of niet. Een nieuwe oorsprong van verdriet voor vrouw Rogiest. In hare kinderen - ofschoon ze haar lief hadden boven alles - vond zij het onbuigzaam karakter des vaders weder. Elvire wilde niet van hare betrekking afstand doen, en Stanislas wilde haar niet meer of slechts gedwongen zien. | |
[pagina 194]
| |
De eene kwam nog enkel naar huis als de ander er niet was. Rogiest stierf na een korte ziekte. Zijne vrouw onderging eene vreeselijke ontroering. Het was een onverwachte slag en nooit zou ze gedroomd hebben, dat deze haar zoo te pletten zou slaan. Zij gaf zich over aan eene groote tranenbui en kon noch eten noch drinken. Hare lippen spanden, koortsig droog, hare handen gloeiden, zij had het hoofd verloren, en nauwelijks tegenwoordigheid van geest genoeg om 't noodige linnen voor het afleggen uit te halen. Dit duurde slechts éen dag. Toen kwam nog wel niet de zon aan haar levenszwerk te voorschijn, maar de storm was voorbij, het werd reeds heldergrijs aan den horizont. Zij had geweigerd hem dood te zien. Zij was van het sterfbed weggeijld, toen hij den laatsten adem uitblies, en het akelig gegrol van den doodsstrijd niet meer door de woning bromde. Die rochel vervolgde haar overal, zij waande hem nog voortdurend te hooren. Neen, zij wilde Rogiest niet meer zien, weerhouden door een onverwinbaren tegenzin. De aflegster had te vergeefs aangedrongen, dat zij een gebed bij het lijk van haar man doen, en hem een kruiskenGa naar voetnoot(1) geven zou. | |
[pagina 195]
| |
‘Neen,’ zei ze, altijd onwrikbaar, ‘neen.’ En echter, terwijl de bewaakster den tweeden dag eene boodschap was gaan doen en Elvire en Stanislas, tijdelijk verzoend of in wapenschorsing, adressen van doodsbrieven schreven, kwam er plots een omwenteling in haar. Traag ging ze tot aan de op een kier staande kamerdeur, draalde eene wijle en stiet ze zacht open, onweerstaanbaar door eene geheime impulsie aangedreven. Zij naderde het ledikant, met de onduidelijke menschengestalte onder 't linnen. Zij trok het weg. Daar lag hij met het hoofd achterover, de neusgaten zwart, daar lag hij: geel, koud en stijf, in die aangrijpende rust, welke alleen de dingen bezitten, die wij steeds in beweging hebben gezien, en vooral een doode tot het hachelijkste schouwspel maakt. Zijn dunne lippen waren op elkaar geknepen, als gereed om te bijten, met eene nijdige uitdrukking. Strak staarde zij hem aan, bestormd door allerlei gewaarwordingen, onontwarrenbaar doch bitter, als in eene verdooving van gedachten. Zij hief de hand reeds op, met het palmtakje tusschen de vingertoppen, voorafgaandelijk in 't gewijd water gedoopt, om hem godvruchtig te besproeien, en een afscheidskruis op het voorhoofd te geven, doch zij hield zich in, wilde of kon hem niet beroeren en wierp het takje weg: ‘Daar!’ zei ze en dan op doffen toon: ‘ik vergeef u | |
[pagina 196]
| |
al het kwaad, dat gij mij gedaan hebt. Amen!’ eindigde ze somber. | |
XVEn nu begon dat leven van onafhankelijkheid en blijheid, waarnaar zij zoo smachtend had gehaakt. In de nalatenschap van Rogiest werd een testament gevonden, bij hetwelk hij aan zijne echtgenoote alles vermaakte wat de Wet hem toeliet. Was het een blijk van niet vermoede liefde en vertrouwen? Zij geloofde het. Was het een bewijs van vaderlijken haat, en uit geest van tegenstrijdigheid ontstaan? - Ja, veel meer aldus - deze was de overtuiging zijner kinderen. Hun eigene oneenigheid duurde voort, daar er eene blijvende oorzaak toe bestond - maar in hun liefde voor de moeder gevoelden zij in volkomen harmonie. Rogiest, welke altijd zoo geheimzinnig zijn geldelijken toestand verzwegen had, bezat veel meer dan iemand zou vermoed hebben. Niet alleen effecten, maar heele rolletjes goudstukken werden gevonden. En verre van dankbaarheid bij de nageblevenen te wekken, verhoogde het hunne spijt. Hoeveel ontberingen vertegenwoordigden deze geldstukken! Hoeveel welstand ware er door te verkrijgen geweest! | |
[pagina 197]
| |
Wat voor eene bron van overeenkomst was door deze niet in haar loop gestremd geworden! Vrouw Rogiest verdeelde al het roerende goed in drie deelen, en gaf de kinderen elk een part, er een voor haar benevens het mobilair behoudend. Geen van hen vroeg zich af, of het gegeven en gekregen deel de wettelijkheid overschreed. ‘En nu, moeder,’ zei Stanislas, ‘nu sluit ge den winkel en komt ge te Muilem bij mij inwonen.’ ‘Neen, jongen, zoo spoedig kan ik den boedel niet uit de handen werpen.’ ‘Moeder, liever bij mij,’ sprak Elvire, ‘ik zal zeker te Diependale benoemd worden, o moeder, en dan gaan wij samen in het oude huis wonen, waar wij als kinderen speelden; het huisje dat u zoo bekoort, waar ge zoo vaak van spraakt.’ Maar zij schudde het hoofd, dezelfde beweeggronden aanvoerend. ‘Nu zult ge zeker dit leelijk kot afslaan en het opbouwen volgens uw wensch, ge hebt hem toch zoolang gekoesterd,’ zei Stanislas, wel gevoelend hare onuitgedrukte weerstandskracht om elders in te wonen. Dit was de eerste maal na de vereffening dat hij naar Vroden kwam. ‘Wat denkt gij? Vaders voeten zijn nog niet koud,’ antwoordde ze, zacht terechtwijzend. | |
[pagina 198]
| |
‘Ik zal blij zijn als dat droog vleesch met dien sterken reuk van berooking hier weg is,’ zei Elvire, telkens zij moeder bezocht en door den winkel ging. ‘Wanneer koopt ge nieuwe meubelen, wanneer wordt alles in orde gebracht? Ik zal u helpen kiezen,’ stelde zij voor. Vrouw Rogiest zuchtte eens. Nu had zij al den last der zaken op zich en nam moedig de teugels van den handel aan. Zij zelve ging van hoeve tot hoeve de zwijnen inkoopen en wist, door de ervaring, hun gewicht te schatten op weinig kilogrammen na, zelfs dan als ze in een stal stonden, die van achteren hooger lag dan naar voren, wat ze zwaarder schijnen deed. Zij misprees de levende ware, en dong af op den prijs als een echte marktkramer doet, heengaande, terugkeerend, om 't geweigerde eindelijk aan te nemen. Het kwetste Stanislas in zijn gevoel van fatsoenlijkheid, als zij aldus naar Muilem kwam: ‘Moeder, als 't u belieft, niet hier,’ smeekte hij. Zij hield geene meid, deed haar werk mechanisch zelve als ten tijde van Rogiest, toen het haar zoo ergerlijk scheen zwarte onuitwischbare gravurestrepen op de handen te dragen. ‘Moeder, het is gevaarlijk zoo gansch alleen te leven,’ zeiden hare kinderen, ‘indien er u des nachts iets overkwam!’ Vaas was lang overleden en door een slager vervangen, die getrouwd was en thuis sliep. | |
[pagina 199]
| |
‘Ik ben gezond,’ gaf ze voor, ‘liefst alleen. Overigens vrouw Pauwels komt dagelijks. Ik zou niet zoo verlaten zijn, als ge denkt, indien er iets voorviel.’ Hare gedruktheid ging niet over. Was haar gemoed misschien als een graszode, waar te lang een steen heeft opgelegen en die, bevrijd van het gewicht, niet meer recht komen kan? Menigmaal had ze afkeurend en hoofdschuddend geglimlacht, toen Rogiest, telkens er iemand was, het horloge ging optrekken, wanneer het gewicht nog enkel halfwege afgeloopen was. Nu betrapte zij zich, dat ze hetzelfde deed, als Stanislas of Elvire binnenkwam. ‘Moeder, zijt ge gelukkig?’ vroegen zij haar soms, hoog twijfelend. ‘Volkomen,’ antwoordde zij lusteloos. Zij had noch Brussel noch Oostende gezien, altijd het verlangen er eens te gaan uitgesproken. ‘Willen wij nu? willen wij Zondag gaan?’ stelde Elvire voor. ‘In de vacantie,’ antwoordde zij. Maar als de vacantie daar was, wilde zij weder niet. ‘Met moeder is niets aan te vangen,’ klaagden hare kinderen. Zij zat als versuft voor zich te kijken, als ze alleen was. ‘Vader is vandaag zes jaren dood,’ zei ze eens aan | |
[pagina 200]
| |
Stanislas. Het was de eerste maal, dat ze van hem sprak, sinds langen, langen tijd. ‘Zes jaren,’ herhaalde haar zoon en, rondkijkend in het oud, naakt, ongezellig vertrek, voegde hij er bij, ‘en nog niets is hier veranderd.’ ‘Neen,’ antwoordde zij eenvoudig. Wat later werd ze zelve ziek, rnoest te bed blijven en kreeg eene oppasster. Stanislas bezocht haar alle Zondagen, na de Vespers. Eens werd hij door een bijzonderen bode vroeger op den dag uitgenoodigd. Bevend begreep hij den toestand en ijlde hij naar Vroden. Elvire zat aan de sponde met beschreid gelaat, en door eene beweging der wimpers wees ze hem moeder aan. Deze grabbelde om zich heen, met de doodsverf op het aangezicht. Haar hoofd rustte op een kussen met een eertijds zoo verafschuwd blauw- en witgeruitte sloop, en een tinnen lepel lag naast een medicijnfleschje op het nachttafeltje. Zij prevelde iets onverstaanbaars. In eens opende zij de brekende oogen, en keek in alle richtingen als zocht zij iets of iemand rondom zich: ‘Ha!’ sprak zij, Stanislas herkennend. ‘Ha!’ en terwijl hij diep ontroerd naderkwam, hernam zij als voor zich zelve prevelend: ‘Zes jaren heb ik gevraagd aan God, zes jaren vrijheid, en hij heeft er mij zeven gegeven! zeven... | |
[pagina 201]
| |
zeven...!’ herhaalde zij trager en immer stiller en... ademde niet meer. ‘Arme moeder, gij hebt er niet van genoten!’ snikte de zoon, met zijn vinger hare oogleden nederhoudend, er het licht uitsluitend. |
|